dinsdag 2 juli 2019

Gustave Flaubert • 2 juli 1870

• De eindeloos aan zijn zinnen sleutelende kluizenaar Gustave Flaubert (1821-1880) en de veel extravertere en vlot schrijvende George Sand (1804-1876) waren in veel opzochten elkaars tegenpolen, maar ze onderhielden lange tijd een vriendschap in brieven. Onderstaande brief schreef Flaubert aan Sand. Uit Wij moeten lachen en huilen (vertaald door Edu Borger).

Croisset, 2 juli 1870 zaterdagavond
De dood van Barbès heeft me heel verdrietig gestemd, vanwege u! We hebben allebei onze sterfgevallen te betreuren. Wat een stoet van doden, het laatste jaar! Ik ben er helemaal suf van, alsof iemand me met een stok op mijn hoofd heeft geslagen. Waar ik somber van word (want we betrekken alles op onszelf) is de afschuwelijke eenzaamheid waarin ik leef. Ik heb niemand meer, letterlijk niemand om mee te praten! […] De arme Edmond de Goncourt is bij familie in Champagne. Hij heeft me beloofd aan het eind van de maand hier te komen. Ik geloof niet dat de hoop zijn broer [Jules] in een betere wereld terug te zien hem troost voor het feit dat hij hem in deze wereld verloren heeft!
Men stelt zich bij die kwestie van de onsterfelijkheid met mooie woorden tevreden. Want het gaat erom te weten te komen of het ik blijft bestaan. Een bevestigend antwoord lijkt me een aanmatiging van onze hoogmoed. Een protest van onze zwakheid tegen de eeuwige orde. De dood heeft ons wellicht niet meer geheimen te onthullen dan het leven?
Wat een noodlottig jaar! Ik heb het gevoel dat ik in de Woestijn verdwaald ben. En ik verzeker u, dierbare geëerde collega, dat ik me niettemin dapper gedraag! En dat ik me geweldig inspan om stoïcijns te blijven. Maar mijn arme brein is bij tijden verzwakt. [...] Ik omhels u zoals ik van u houd, dat wil zeggen heel stevig.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten