• Klaartje de Zwarte-Walvisch (1911-1943) werd begin 1943 gevangen gezet in kamp Vught. Later werd ze overgebracht naar Westerbork , en ten slotte omgebracht in Sobibor. Van de eerste maanden van haar gevangenschap hield ze een dagboek bij.
4 juli
Aankomst op Westerbork
[wat voorafging]
Daar stonden we, half dronken van de slaap en rillerig van de nachtkou. Echt behaaglijk voelde ik me niet en het zou nog wel een poosje duren voordat ik in een bed kon kruipen. Voor het registratiegebouw moesten we uren en uren wachten. Hieraan waren we zo langzamerhand al gewend geraakt, maar telkens wanneer zoiets zich weer opnieuw voordeed, leek het me vermoeiender. Wat een bekende gezichten. Allereerst zag ik een goede bekende die op de administratie werkzaam was. Deze man had ik nodig, want mijn man had herhaaldelijk vanaf de Moerdijk geschreven dat, mocht ik nog eens op Westerbork terecht komen, ik onmiddellijk naar die kennis moest informeren. Het kwam dan ook prachtig uit dat ik hem juist tegenkwam. Hij verwonderde zich erover dat ik zonder mijn man uit Vught gekomen was, maar toen ik hem alles verteld had, begreep hij het beter. Hij beloofde mij voor mij te zullen doen wat binnen zijn bereik lag en hij begon met me een brief te geven voor een dokter. Daar zou ik de volgende dag heen gaan. Dinsdags zou er een transport van Westerbork vertrekken, maar ik kreeg de verzekering dat ik daar niet bij zou zijn. Wat dat betreft was ik dan ook gerustgesteld. Ik kreeg inmiddels weer hevige slikkramp, zo hevig dat ik bijna vier dagen zonder eten en drinken was. En terwijl we voor het administratiegebouw stonden te wachten, voelde ik me wee en duizelig worden en voor de zoveelste keer begon ik aan een boterham. Echter zonder succes. Mijn slokdarm weigerde zich te openen. Ten einde raad gaf ik het maar op. De gehele ochtend zwierven we door het kamp. Werden van de ene tafel naar de andere gestuurd. Ik weet niet hoeveel keer mijn naam die dag is ingeschreven. Op het laatst werd ik het beu. Zo kwam ik eindelijk terecht bij Lippman en Rosenthal, waar ik bijna een flauwte kreeg van de schrik. Toen ik voor de tafel stond, werd mij gevraagd of ik geld bij me had. Nou ik had het wel, alleen toen ik bij Lippman kwam, had ik het niet meer. Een jonge snotneus van een jaar of achttien snauwde: 'Geld'. 'Nee,' antwoordde ik. Toen moest ik in een kamertje komen en daar bevonden zich een Duitse officier en een Hollander, vermoedelijk een NSB-er. Ik droeg aan mijn arm een grote tas en daarin lag bovenop een kleine handtas. Voordat ik er op verdacht was, had de Duitser deze uit mijn grote tas gehaald en begon hem te doorsnuffelen. Hij zei dat ik geld verstopt had, maar ik antwoordde dat ik geen geld had, want ik was reeds drie maanden in Vught geweest. Hij keek me ongelovig aan en rommelde verder. Hij kreeg een notitieboekje in handen, waarin ik wat gedichtjes geschreven had die nu niet direct vleiend waren aan het Duitse adres. Hij bladerde het door, las hier en daar een regel, maar hij zei niets. Ik stond duizend angsten uit, want in mijn grote tas had ik, tussen de voering genaaid, al mijn notities, die ik in Vught geschreven had. Hij grabbelde verder en ik sloot even mijn ogen, om niet verder te willen zien. Bij mezelf maakte ik reeds de opmerking dat ik ze kwijt raakte. En dan de inhoud... Maar het viel mee. Hij duwde mijn bullen weer in mijn handen en zei dat ik gaan kon. Een paar seconden later stond ik buiten de deur en feliciteerde mezelf met de goede afloop. Dat was een benauwd ogenblik voor me geweest. Buiten stonden mijn kennissen, waarmee ik uit Vught gekomen was en allen vlogen op mij af. Zij wisten wat ik in mijn tas geborgen had en stonden in angstige spanning te wachten. Ze waren blij voor mij dat het zo goed afgelopen was.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten