Eugène Delacroix (1798-1863) was een Franse schilder. Dagboekfragmenten en brieven van zijn hand zijn verzameld in Ik heb het niet over middelmatige mensen (vertaling: Joop van Helmond).
31 januari. [1860] – Over de ziel. Jacques [Delacroix refereert aan Jacques le fataliste van Diderot] had er moeite mee te geloven dat wat wij de ziel noemen, dat ongrijpbare wezen – als we met het woord wezen dat kunnen aanduiden wat geen lichaam heeft, wat niet vanzelfsprekend is net zomin als de wind, die hoe onzichtbaar ook... –, kan blijven voortbestaan als iets wat hij voelt en waaraan hij niet kan twijfelen, wanneer het uit bot en vlees opgebouwde omhulsel, waarin het bloed circuleert en de spieren hun werk doen, niet langer de bedrijvige werkplaats is, het laboratorium van het leven, dat blijft voortbestaan te midden van strijdige elementen en ondanks vele ongelukken en wisselvalligheden.
Wanneer de ogen niet langer zien, wat wordt er dan van de gewaarwordingen die de arme ziel, die ergens beschutting heeft gevonden, bereiken door het venster dat naar de zichtbare schepping openstaat? Ik hoor u al zeggen dat de ziel zich herinnert wat ze heeft gezien en voortleeft en vertroosting vindt door de herinnering; maar als de herinnering uiteindelijk ook dooft, de herinnering die op haar manier het gezicht, het gehoor en alle andere zintuigen die we langzaam maar zeker verliezen vervangt, wat zal dan de voeding zijn voor die onzichtbare vlam? Wat wordt er van de ziel als ze door verlamming of imbeciliteit naar haar laatste toevluchtsoord wordt gedreven en uiteindelijk door het definitieve doven van het leven en de eeuwige verbanning gedwongen is zichzelf los te maken van een organisme dat niet meer is dan levenloze klei? En eenmaal verbannen uit het lichaam, dat door sommigen haar gevangenis wordt genoemd, zal de ziel dan getuige zijn van de sterfelijke ontbinding, wanneer priesters plechtig gebeden komen mompelen boven deze levenloze klomp klei, of wanneer een of andere stem zich bij toeval verheft om een laatste afscheid uit te spreken? En blijft de ziel hangen naast het graf dat zich gaat sluiten, om haar deel van deze begrafenispoppenkast in ontvangst te nemen? Wat wordt er van haar op dat moment suprême, waarop ze gedwongen wordt zich volledig los te maken van het lichaam dat ze leven inblies of waardoor ze leven ingeblazen kreeg? Wat is haar toestand in dit weduwschap van alle zintuigen, wanneer het bloed wegvloeit en stolt en niet langer de impuls geeft aan dit vreemde samenstel van vlees en geest, net zoals de slinger van een klok, wanneer hij stilvalt, niet langer de raderen in beweging houdt? [...]
Waarom, als de geest niet verloren gaat, genieten de scheppingen van grote zielen dan niet hetzelfde voorrecht? Een mooi werk lijkt te zijn bevlogen door iets van de geest van zijn maker. Een mooi schilderij, dat niets anders is dan materie, is alleen mooi omdat het leven wordt ingeblazen door een bezieling die net zomin in staat is om het voor vernietiging te behoeden als onze zwakke ziel in staat is om ons zwakke lichaam in leven te houden. Integendeel, in het laatste geval is het vaak de ongebreidelde, dwaze en onstuimige ziel die haar lijfelijke en ik zou bijna zeggen onafscheidelijke metgezel in duizend-en-een gevaren en ongelukken drijft.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten