zondag 22 november 2020

Ted Hughes • 23 november 1974

Ted Hughes (1930-1998) was een Britse dichter en echtgenoot van Sylvia Plath. Hieronder doet hij verslag aan zijn dochter Frieda (toen 14) van zijn bezoek aan koningin Elizabeth, die hem Queen’s Medal for Poetry uitreikte. John Betjeman (1906-1984) was als Poet Laureate voorzitter van de commissie die kandidaten voorstelde aan de koningin. Uit: Ik wil nooit vergeven worden (vertaald door Nelleke van Maaren).

Aan Frieda Hughes
23 november 1974

Lieve Frieda,
Om bij de koningin op bezoek te gaan moest ik een jacquet aan. Omdat ik dat nog nooit had gedragen, en het vermoedelijk ook nooit meer zal dragen, had ik niet zo’n soort pak, dus ik moest het huren. Dat betekende dat ik er zeker van moest zijn dat ik een pak kreeg dat paste, wat weer betekende dat ik op donderdagmorgen op tijd bij de winkel moest zijn die ze verhuurt, wat weer betekende dat we woensdagavond al naar Londen moesten.
Donderdagochtend stortregende het. We wilden om halfelf bij het verhuurbedrijf zijn – Moss Bros. Maar om halfelf probeerden we bij Olwyns huis nog steeds een taxi te krijgen. Er was gewoon geen lege taxi te vinden. Elke taxi in Londen zat boordevol mensen die voor de regen wilden schuilen. Dus Carol & ik liepen in de richting van het metrostation. Zonder hoed. Carol leende een Perzische sjaal van Olwyn, maar dat hielp eigenlijk weinig. Het regende pijpenstelen, afvoerputten gorgelden, goten gromden, verkeer siste & wij plensden. Toen goddank een taxi – geleid door een klein oranje engeltje in de gedaante van vier letters. Dus wij dachten ‘goed voorteken’ toen we er nat in zaten & probeerden ons haar te drogen.
Moss Bros is een grote modezaak – voor herenkleding, & hun verhuurbedrijf is helemaal achterin. Een Ierse man bracht me een pak waarvan we dachten dat het zou passen, en liet me achter in een paskamer om me te verkleden. Eerst trek je de broek aan, die grijs-zwart gestreept is. Die was aan de korte kant. Dan moet je het vest aantrekken – dat is een raar kledingstuk dat uit twee grijze vleugels bestaat die versierd zijn met knopen en wordt dichtgemaakt met twee stukjes grijze elastiek. De bedoeling is die elastieke bandjes op een of andere manier achter je rug en je nek te krijgen, en daarna de twee vleugels over je borst dicht te knopen, zodat het lijkt – als je ten slotte de jas aan hebt – of je een grijs vest draagt. Het mijne was te kort. Tussen de onderkant van het vest & en de bovenkant van de broek bolde zo’n acht centimeter wit overhemd op. Ik voorzag al dat ik mijn tijd bij de koningin, omgeven door lords en ladies, zou moeten doorbrengen met mijn broek naar beneden trekken om mijn sokken te bedekken, dan naar boven te trekken om de ruimte rond mijn middel te bedekken & mijn vest naar beneden te trekken om die van bovenaf aan het zicht te onttrekken, en ik dacht dat ik er werkelijk als een boer uit zou zien. Maar toen trok ik de zwarte jas aan, die aan de achterkant lange flappen had, tot mijn knieën, en maar één knoopje aan de voorkant, en ik zag meteen dat ik er totaal belachelijk uitzag. Daar stond ik dus te sjorren & te draaien – probeerde mijn benen in te korten & mijn schouders te laten krimpen – toen de Ier weer terugkwam. Hij begon te redderen, hij maakte een van de elastieken langer om het vest te laten zakken, hij graaide de broek weg & bracht een andere (te nauw), haalde die weer weg & bracht weer een nieuwe – ongeveer goed, maar van heel dun, onaangenaam materiaal. ‘Waar is het voor?’ informeerde hij al trekkend & sjorrend & kloppend. ‘Voor een bruiloft of zo?’ Dus ik zei: ‘Nou, over een uurtje ga ik bij de koningin op bezoek.’ Hij staarde me aan, hij kromp een centimeter of vijftien, zijn handen begonnen te trillen, zijn voeten raakten verstrikt in een broek die op de vloer lag. Toen rukte hij mijn jas uit. ‘Trek die broek uit,’ riep hij. ‘Al dat spul is rotzooi. Ik ga het allerbeste voor u halen.’ Dus hij verscheen weer met een nieuwe armvol kleren & kleedde me aan & aaide me & staarde me aan & knipte onzichtbare stofjes weg. Ten slotte produceerde hij een zilveren das & klaar was ik. Ik zag er werkelijk heel behoorlijk uit.
We namen weer een taxi naar het Grosvenor Hotel en dronken daar in een grote, sombere ruimte een glaasje totdat John Betjeman, de Poet Laureate, verscheen. Je hebt hem waarschijnlijk wel eens op tv gezien. Het is een bijzonder aardige man en we vonden elkaar alledrie meteen aardig, dus we zaten daar met onze glaasjes en werden ‘een beetje tipsy’ zoals hij het noemde, en bereidden ons voor op ons ritje naar Buckingham Palace.
Hij was heel zenuwachtig. ‘Het is zo enorm!’ mompelde hij steeds. ‘Zo’n uitgestrekt gebouw! Angstaanjagend!’
Ten slotte was het tijd, en we gingen naar buiten om in de stortregen een taxi aan te houden. Natuurlijk vond Carol er eentje, en we riepen: ‘Naar Buckingham Palace graag, hoofdingang.’
Toen we binnenreden door het hek, waar mensen met hun fototoestel staan, herkende de politie John Betjeman & wuifde ons door. We reden onder dat eerste hoofdgebouw door & stopten ergens – ik was zo druk bezig te kijken hoe het einde van de rode loper op de trap doornat van de regen werd dat ik het niet eens merkte. Daar stond de adjunct-Keeper of the Privy Purse om ons te verwelkomen en door de grote deur naar binnen te brengen. We liepen een paar rood beloperde treden op en kwamen in een enorme hal met rood tapijt die zich links en rechts in de verte verloor, dan de trap op weer uiterst links en uiterst rechts. We waren overdonderd door kroonluchters, gouden lambriseringen, reusachtige schilderijen, hoge plafonds & werden naar een kleine kamer gebracht – de kamer waar de koningin altijd op eerste kerstdag haar kersttoespraak houdt. Aan de wanden schilderijen van schepen en zeeslagen. We gingen zitten en de Keeper of the Privy Purse verscheen, een joviale vent die glaasjes sherry inschonk. Hij zei dat de koningin mijn boeken had gelezen en er woorden in had ontdekt waarvan ze niet wist dat ze in het Engels bestonden. En dat ze me daar wat over wilde vragen. ‘Heel goed,’ zei ik. We praatten over het boerenbedrijf. Hij wilde dat hij had geweten dat wij boeren zijn, dan had hij dat de koningin verteld, omdat zij zelf een enthousiaste fokker van vee & paarden is. ‘Ik vertel het haar wel,’ zei John Betjeman.
Plotseling kwam er een heel lange, magere jongeman met een scherpgesneden gezicht binnen, in een donkerblauw uniform. Hij was overdekt met gouden tressen & gouden koorden & gouden franjes, alsof er gewoon een grote bos verguldsel over hem heen gedrapeerd was. Hij had gouden sporen. En hij kondigde aan dat het nu werkelijk tijd was dat we meegingen en dat hij ons naar boven zou brengen.
Dus sir John & ik volgden hem & lieten Carol achter in gezelschap van de Keeper of the Privy Purse en diens adjunct.
We kwamen in een gang die vorstelijker was dan ik me ooit had kunnen voorstellen. Het plafond van de hele gang bestond uit goudgeribde koepels. De loper was rood met gouden zijkanten. Aan de wanden hing een dikke korst schilderijen – op elke vierkante meter hing een schilderij – portretten & taferelen, groot & klein. Aan beide kanten van de hele gang stonden, misschien om de anderhalve meter, vitrines propvol juwelenkistjes, lange kistjes, korte kistjes, grote, kleine, ronde, hartvormige, ovale kistjes – goud, zilver, ivoor, ingelegd, agaat, jade, wat je maar wilt. Om de twee stappen weer een vitrine vol links, een andere rechts, dan weer twee stappen & weer een paar. Alles glanzend en glinsterend onder de kroonluchters.
We gingen naar boven met een lift die een miniatuur-paleis leek. We kwamen in een elegante, hoge kamer met een groot, breed raam dat uitkeek op de tuinen achter het paleis. Vol prachtig meubilair, nog meer schilderijen, ornamenten, alle hoeken en gaten ademden rijkdom. Een droefgeestig, vermoeid dametje ontving ons – de secretaresse van de koningin, gravin zus of zo. We moesten bij haar wachten totdat de koningin klaar was met de ambassadeur van Jemen – Jemen is een klein landje in de buurt van Israël. Daar zaten we dus te kletsen over van alles en nog wat, ook over het Hilton Hotel, dat ons vanaf halverwege de lucht boven de boomtoppen aanstaarde.
Na een tijdje ging de deur open en een gezicht fluisterde: ‘De ambassadeur vertrekt nu’, en ik ving in de gang erachter een glimp op van een woest gezicht dat ons even nieuwsgierig aanstaarde als wij hem. Nu waren wij dus aan de beurt. Sir John & ik stonden op en de adjudant – de lange jongeman – zei wat ik moest doen. ‘Eh, als u, eh, naast elkaar naar binnen gaat en, eh, stilstaat bij de deur en buigt, een klein buiginkje maar’ – hij deed het voor. ‘Een nekbuiging,’ zei sir John & hij deed het ook voor – trok zijn kin in en staarde naar zijn zilveren das. ‘Dan loopt u naar voren & de koningin zal u een hand geven,’ vervolgde de adjudant. ‘Dan gaat u zitten & als het gesprek ten einde is, belt ze met een klein belletje – schrik niet. Het betekent alleen dat het voorbij is. Ik sta hier te luisteren & als ik dat belletje hoor, doe ik de deur open. De koningin neemt dan afscheid van u, ze geeft u misschien een hand of niet & u maakt een buiging, u keert zich dan om naar de deur & bij de deur draait u zich weer om en buigt u opnieuw.’
‘Weer een nekbuiging,’ zei sir John en oefende even.

‘U spreekt haar de eerste keer aan met “Majesteit” & daarna met “mevrouw”. Zo, we zijn klaar.’
We troepten de gang in, waar plotseling wel twintig mensen aanwezig leken, al denk ik dat het er eigenlijk maar twee waren – behalve wij & de adjudant. Sir John en ik stelden ons naast elkaar op en we stapten die wijdopen deur door.
We keken in een grote kamer, ongeveer zo groot als de schuur en even hoog, maar heel licht, met dezelfde hoge, brede ramen als in de andere kamer. Een heleboel meubilair. Aan de rechterkant stond iets wat eruitzag als een vleugel, helemaal vol met foto’s van de koninklijke familie. En daar, ver weg aan de andere kant van die grote kamer, stond een klein figuurtje dat ik natuurlijk herkende. Verder helemaal niemand in de kamer. Alleen zij. Toen zag ik dat sir John in slaap leek te zijn gevallen, met zijn kin op zijn borst, dus ik liet mijn kin ook haastig zinken & we toonden de koningin de bovenkant van ons hoofd. Toen liepen we naar binnen en zij kwam ons stralend tegemoet. De deur ging achter ons dicht, en wij waren alleen met de koningin.
En het was een van de meest onderhoudende kwartiertjes. In de eerste plaats was ze een grote verrassing. Ik had me haar voorgesteld als vrij lang, vrij plechtig, vrij langzaam en vrij afstandelijk. Helemaal niet. Ze was heel klein. Ongeveer zo groot als Nicky. Ze had een heel levendig gezicht & praatte zo openhartig en vriendelijk dat ik meteen het idee kreeg dat ze mij even aardig vond als ik haar. ‘Hier is de medaille,’ zei ze en overhandigde hem, en wij slaakten uitroepen van verbazing en bewondering. De medaille is eigenlijk twee keer zo groot als ik verwachtte, en veel, veel mooier. Hij ligt op een satijnen kussentje in een roodleren doosje. Nadat we voldoende kreten van verbazing en verrukking hadden geslaakt, nodigde ze ons uit om te gaan zitten en liep zelf naar een stoel. Ze bood ons een stoel naast haar aan of een bank tegenover haar. Sir John en ik botsten tegen elkaar op toen we beiden naar de stoel naast haar op weg waren, dus we trokken ons beiden terug & gingen naast elkaar op de bank zitten en begonnen te praten. We hadden het werkelijk over van alles en nog wat. Ik was zo verrukt over haar & over onszelf, ik herinner me gewoon niet meer waar we het over hadden totdat ze zei dat ze mijn gedicht over de otter mooi vond. Over dat gedicht doen allerlei vreemde anekdotes de ronde, dus ik begon haar daarover te vertellen. Ze leek zo geïnteresseerd dat ik ze haar allemaal heb verteld. We vergaten sir John totaal. Maar uiteindelijk betrok zij hem op een of andere manier weer in het gesprek & praatten we over de architectuur van het paleis, en over het Hilton Hotel, dat ze afschuwelijk vindt. ‘Ik zou willen dat ze evenveel geld besteden aan de sloop ervan als ze hebben uitgegeven aan de bouw,’ zei ze. Ze was zo aardig en levendig dat ik heel teleurgesteld was toen het gesprek stokte en ze naar haar belletje reikte. Tingeling, & de deur aan de andere kant van de kamer ging open. We stonden op. We bogen, we namen afscheid, we begonnen achterwaarts te lopen – omdat de traditie wil dat je koninklijke personen nooit je rug toekeert – toen ze zei: ‘U vergeet uw medaille’ – ik had hem op de bank laten liggen. Ze overhandigde hem opnieuw & ik bewonderde hem opnieuw. ‘Ik hoop dat het echt goud is,’ zei ze. Dus almaar glimlachend geraakten we bij de deur & bogen & glimlachten opnieuw & toen was het helaas voorbij. De deur ging dicht. We werden weggebracht door een gang die ruim dertig meter lang was – vitrines aan beide kanten, boordevol schatten, wanden vol schilderijen. ‘Blijft u nooit eens staan om hiernaar te kijken?’ vroeg ik aan degene die ons wegbracht. ‘Dit is maar één gang,’ zei hij. ‘U hebt nog geen kwart gezien.’
Carol werd nog steeds beziggehouden. Liever gezegd, zij hield bezig. Ze nam een foto van sir John en mij bij de voordeur van het paleis – in de stortregen – en weg waren we. We gingen een fles champagne drinken met sir John.
En dat was het. Je had het fantastisch gevonden.
Alle liefs,
papa

Geen opmerkingen:

Een reactie posten