zondag 22 september 2019

Hans Fallada • 23 september 1944

• De Duitse schrijver Hans Fallada (1893-1047) zat in 1944 enige tijd in de gevangenis wegens poging tot doodslag; in deze tijd schreef hij 'berichten uit de gevangenis, die zijn gepubliceerd in In meinem fremden Land (door Anne Folkertsma vertaald als In mijn vreemde land).

23-IX-44
[Wat voorafging deel 1, deel 2]
[...] Rowohlt hoorde deze eerder beschonken dan serieus bedoelde ontboezemingen bijna als een gestaag knikkend pagodebeeldje aan en bevestigde mijn woorden af en toe met 'Zo is het maar net' en 'Gelijk hebt u, vadertje'. Onze brave dames waren het een beetje beu geworden voortdurend aan de lippen van de beroemde schrijver en zijn beroemde uitgever te hangen en louter wijze woorden aan te horen, ze bespraken intussen kwesties van huishoudelijke en opvoedkundige aard en zaten op gedempte toon aan het andere eind van de tafel te smoezen. Langzaam vielen de eerste, zeer geurige druppels mokka in de kopjes onder de tuitjes... En in deze hoogst aangename ambiance kwam er opeens een opgewonden kelner binnenstormen die ons eraan herinnerde dat er naast onze volmaakt geordende, particuliere wereld nog een veel grotere buitenwereld bestond, waarin het er op dat moment zeer turbulent toeging. Met de uitroep: 'De Rijksdag staat in brand! De Rijksdag staat in brand! De communisten hebben hem aangestoken!' rende hij in het restaurant van vertrek naar vertrek! Dat wekte ons tot leven! We sprongen op, keken elkaar begrijpend aan en riepen om een kelner. 'Ganymedes,' riepen we naar deze volgeling van Lucullus. 'Bestel onmiddellijk een taxi! We willen naar de Rijksdag! We willen G.[öring] helpen vuurtje stoken!' Onze trouwe eega's trokken wit weg van schrik. G. was geloof ik pas een paar dagen aan de macht en conc.kampen bestonden nog niet, maar de reputatie die de mannen die het roer in Duitsland hadden overgenomen [vooruitsnelde], was niet bepaald zo dat je ze voor zachtmoedige lammetjes kon verslijten. Nog altijd zie ik de verwarde, beangstigende en tegelijk bizarre situatie voor me: wij beiden, inmiddels in de ban van een ware furor teutonicus, elkaar diep in de ogen kijkend en tegen elkaar brullend dat we absoluut mee wilden doen met vuurtje stoken; onze van schrik wit weggetrokken vrouwen, die ons probeerden te sussen en ons in elk geval weg wilden hebben uit deze zaak, die de naam had met de n.'s te sympathiseren, en een kelner in de deuropening die vlug wat in zijn rekeningboekje schreef, naar wij door de opbeurende bijval aannamen: een samenvatting van onze manhaftige praatjes. Uiteindelijk is het onze vrouwen toch gelukt ons de deur uit, de straat op en een auto in te werken - ik neem aan onder het voorwendsel samen naar het brandende Rijksdaggebouw te gaan kijken. Maar daar reden we niet gezamenlijk naartoe, want. eerst zetten we Rowohlt en zijn vrouw af bij hun appartement en daarna begon onze wagen aan de verre reis naar het oosten, waar ik destijds met mijn vrouw en ons toen nog enige zoontje in een dorpje aan de Spree woonde. De zachtmoedige woorden van mijn vrouw hadden me intussen dusdanig gekalmeerd dat ik in het voorbijgaan zonder zelf enige lust tot brandstichten te hebben naar de vurige, uit de koepel van de Rijksdag slaande vlammen kon kijken, dat onheilspellende vuurbaken dat het begin van de weg naar het Derde Rijk markeerde. Het was maar goed dat we die avond onze vrouwen bij ons hadden - anders was er die dag in januari 1933 een eind aan onze activiteiten en waarschijnlijk ook aan ons leven gekomen en was dit boek nooit geschreven. Ook de nijver noterende ober, die nog een paar nachten in onze dromen rondspookte, liet niets meer van zich horen: vermoedelijk had hij alleen snel de rekening voor zijn voltallig opbrekende gasten opgemaakt.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten