Bologna 21 november 2000
- Ik begon met gespannen verwachtingen aan deel 7. Natuurlijk is het toch weer heel anders dan ik het me herinnerde: details die mijn geheugen had uitvergroot blijken maar terloops vermeld te worden, andere waaraan juist veel aandacht wordt besteed herinnerde ik me niet. Maar de sfeer, de toon, de poëzie ervan herinnerde ik me precies. Het greep me weer net zo aan als toen je het vijf jaar geleden voorlas. Het heeft aandacht, ruimte, emotie: het leven dat in de zes voorgaande delen beetje bij beetje werd verdrukt en vertrapt, herstelt zich spontaan, eerst nog haperend en stroef, maar al gauw begint het te stromen en dan wordt zelfs het door het Bureau bedorven verleden in de stroom opgenomen. De bladzij over de dorsvlegel en de zeis vind ik prachtig. Wonen in Amsterdam, fietsen door Nederland: ruimte gemeten aan van een heel leven bekende dingen. Lopen en fietsen met Nicolien krijgt weer een andere kleur, van de ekster tot de zeekoeten. Wrijvingen, irritaties, weerzin en woede zijn er natuurlijk altijd en het verjaarsfeest van Güntermann is een grote rotte plek, maar we hebben nu te doen met een vrij mens.
Maar ook een mens die zijn leven achter zich heeft en dat voor een groot deel onvrij heeft doorgebracht. Dat vraagt om rekenschap. Aanvankelijk gelooft Maarten dat het genoeg zal zijn de losse einden af te hechten. Zodra hij hele dagen thuis is, begint hij zijn oude dagboeken (opgeslagen in kluisjes op het Bureau) uit te tikken. Hij brengt bezoeken aan het Bureau, bekommert zich om het wel en wee van ‘zijn’ mensen, maakt zich zorgen over nieuwe en zijns inziens verkeerde ontwikkelingen, trekt zich terug op het zolderkamertje, achter het bureau van Beerta, dat hij stilzwijgend en alweer uit hoofde van al zijn Bureaujaren als zijn domein beschouwt, om de lezing die hij nog beloofd had te schrijven en zijn onderzoeken naar de dorsvlegel en de zeis af te maken. Nicolien wordt boos omdat hij toch weer naar het Bureau gaat, in plaats van daar resoluut mee te kappen en die volle dertig jaar in een put zonder bodem te laten vallen. Maar zo'n drastische, of lichtzinnige, wat je wilt, levenshouding is niet voor iedereen weggelegd. Maarten herinnert zich alles, zogoed als zijn vader voor hem, wiens levenswerk achter zijn rug afgebroken werd en die daar machteloos en vergeefse hoofdartikelen schrijvend bij toezag. Maartens werk op het Bureau was ook een levenswerk, zij het een tegen heug en meug opgedrongen, om de eenvoudige reden dat hij er zo'n groot deel van zijn leven aan heeft besteed. Zolang hij op het Bureau was, spande hij zich in om die wetenschap waarmee hij zich nu eenmaal bezig had te houden van valse sociale pretenties te ontdoen, ondeugdelijke machtsposities te ondermijnen, het werk voorzover als dat ging een menselijke inhoud te geven (zodat hij ooit zelfs zo naïef was om Nicolien een naar zijn mening buitengewoon geslaagd artikel te willen voorlezen, maar Nicolien trapte daar niet in), en om van zijn afdeling een hecht verbonden groep mensen te maken in plaats van een hiërarchie van wetenschappelijke ambtenaren en lager personeel. Dat alles vanuit het onuitroeibare geloof dat je de wereld kunt verbeteren dat hij ook al van zijn vader heeft. Ik heb eens gezegd dat ik de hemel dank dat ik niet onder jou op het Bureau heb hoeven werken, omdat ik de geforceerde inspanning, waar je zelf bijna onder bezweek, waarmee je in die situatie en met die mensen de illusie van een Gideonsbende staande probeerde te houden niet had kunnen verdragen, maar Eef, Lien en Frits (en Gert, met zijn eigenaardige dubbelzinnige oprechtheid, een klein beetje) zien door die krampachtigheid heen, voelen zich zolang Maarten er is veilig en blijven hem als hij weg is trouw. Op de anderen schampen zijn pogingen om mensen in ze te zien domweg af, maar laten een residu van vijandigheid achter. Ze doen wat hij zegt zolang hij de baas is omdat hij de baas is, maar slaan zodra hij dat niet meer is aan het muiten en conformeren zich vervolgens opgelucht aan de nieuwe baas, die geen eigen menselijke verantwoordelijkheid van ze vergt, alleen maar productie. Het kaartsysteem wordt ontmanteld, Joop laat de platen van Jetses en Ad laat Dini verdwijnen, Volkstaal neemt het zolderkamertje en Ad het bureau van Beerta in beslag: de agressieve, triomfantelijke haast waarmee zijn sporen op het Bureau worden uitgewist, treft Maarten als een mokerslag. Angstaanjagend, noemt Eef het, die van zijn kant de wijk neemt naar Zuid-Afrika en een zaakje in damesondergoed heeft. De haat die Ad met name in al die jaren van hun samenwerking tegen Maarten heeft opgezameld, heeft geen andere grond dan de onuitgesproken eis van onderlinge solidariteit die Maarten aan hem stelde. Ad heeft zich telkens weer voor het blok gezet gevoeld en grijpt zodra de machtsverhoudingen veranderd zijn, zijn kans: typerenderwijs, allereerst ten koste van Dini, de zwakste van allemaal. ‘Die man is levensgevaarlijk,’ zegt Eef, ‘voor dieren is hij goed, maar mensen haat hij, en jou haat hij dubbel omdat jij wel om mensen geeft.’ Een terecht compliment, al betwijfelt Maarten dat: hoeveel hij om mensen geeft, blijkt uit zijn onuitputtelijke aandacht voor ze, zogoed als uit zijn allergie voor ‘sociale contacten’, door maatschappelijke in plaats van door menselijke verhoudingen geregeld onderling verkeer. Dat zelfs het handjevol door hemzelf uitgekozen mensen met wie hij zich jarenlang verbonden en voor wie hij zich verantwoordelijk heeft gevoeld, al die tijd alleen maar een maatschappelijk patroon heeft gevolgd en hem zodra hij baas-af is met een zucht van opluchting verraadt, is de bron van de oeverloze treurigheid waarmee het boek besluit. Die treurigheid is door het boek zelf weer overwonnen. Helaas verandert de wereld ook niet door het schrijven van een boek. Maar wel een beetje.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten