• Cees Nooteboom (1933) is een Nederlandse schrijvers. Het fragnment hieronder komt uit Een middag in Bruay,.
Haagse avond
[22 november 1962] Er zijn bijna geen andere auto's op de weg, en die er zijn rijden bijna even langzaam als wij. Overal om ons heen draven en zweven de handlangers van de winter, bij Wassenaar ligt zelfs sneeuw. Wij stappen even uit, en voelen er aan, aan de sneeuw. Ik bedenk dat ik nooit in een land zonder seizoenen zou kunnen leven, vervolgens bedenk ik nog een keer hoeveel ik van de winter houd, en dat het nog maar drie maanden geleden is dat ik met diezelfde hand, waarmee ik nu die sneeuwbal vasthoud, het hete, brandende Spaanse zand opzij-schoof om te gaan liggen. Tenslotte gooi ik de sneeuwbal, die zich oneindig langzaam van mij verwijdert en ergens neerstort, en loop dan in de stilte die nog steeds uit grote reservoirs over het landschap wordt uitgegoten naar de koud geworden auto.
Den Haag verwacht een aanval van de pestilentie en is thuisgebleven. Enkele gemuilkorfde mensen zoeken naar sporen, honderden sinterklazen dwalen over de daken, wij trekken een trage lijn door de stad en zwaaien een wijde, leeggemaakte ruimte op, het Gevers Deynootplein. Er staat één gele tram, lijdend aan een onvoorstelbare ziekte. Het Kurhaus ligt achterover en denkt na, niet over prettige dingen. Een windvlaag, komend van de nimmer eindigende zee daarachter, waait zorgvuldig van de ene naar de andere kant van het plein. Een onzichtbare klok schuift wat tijd in al deze ruimte, wij draaien ons om en gaan op zoek naar een zigeunerorkest. Het definitieve heimwee naar de jaren dertig is aangebroken. Den Haag is een merkwaardige stad. Na duistere, doodse slagordes van huizen vol slapenden vinden we een portier, waarachter een trap, waarachter een zaal, waarin een zigeunerorkest. En het zijn de jaren dertig die met trage vleugelslagen op ons neerdalen. Iemand uit ons gezelschap die die legendarische jaren zelf heeft meegemaakt zingt de primas een melodie voor, die tilt zijn strijkstok hoog in de lucht, roept iets in het Hongaars naar zijn cymbalist, nadert onze tafel tot op drie, op twee, op één angstaanjagende meter, en terwijl hij ons vanuit zijn ouderwetse Balkangezicht diep in de ogen kijkt slaan de deuren van 1960 dicht, en die van 1940 en van 1950 - onze vaders, Versailles achter de rug en München voor de boeg, neuriën wilde melodieën mee, kijken naar een ander en uitgestorven soort vrouwen, drinken de nostalgie uit grote, regelrecht uit de puszta aangevoerde vaten.
Terwijl de viool verder jammert, klaagt, tsjirpt, jaagt, doet de zaal zich indrukwekkend aan mij voor. Achter het orkest zijn namaak-kramen bevestigd, waarachter tragische landschappen opdoemen, blauwe rivieren slingeren zich langs witte steden en begeven zich naar een ver, paars en onbereikbaar bergland waar onbekende boeren schapen hoeden en bang zijn voor wolven. Over het stoffige dorpsplein loopt de dorpspriester, slof, slof. En rechts van ons allen hangt een door Willink plooi voor plooi geschilderd blauw gordijn, zoals men dat ziet in rouwhuizen. De onzichtbare dode die daarachter ligt opgebaard gaat met oren vol czardas een ouderwetse eeuwigheid in. Voor het gordijn staat, in ontroerende eenzaamheid, een vaas asters opgesteld die mij ten onrechte aan Boutens doet denken, en die eveneens ten onrechte van onder af beschenen wordt met neonlicht. De cymbalist die ondertussen in ons de ware liefhebbers ontdekt heeft, een uitgestorven ras dat zich tot in een ver verleden altijd omringd heeft met Perzische tapijten en koperen potten, blijft kijkend naar ons spelen op zijn ingewikkelde instrument, zichzelf opjagend en achtervolgend. Het is alsof een buschauffeur in Londen zijn dubbeldekker door het spitsuur drijft zonder ook maar één keer naar het verkeer te kijken.
Maar onvergetelijker dan alles, muziek, primas, Balkan, is de ober die door deze hallen rondwaart. Hij is onovertroffen, ongeloofwaardig. Alleen om hem, en om hem voortaan voor mij alleen te hebben, verzwijg ik de naam van de gelegenheid. Het is Oliver Hardy, maar dan een die tragedie speelt. Een dodelijke ernst is geen ogenblik van hem los te weken. Zijn tred, zijn gebaren, zijn wijze van vuur geven en drank neerzetten, zijn ontzaglijke dikte die niettemin in toom gehouden wordt door één gedachte: de volmaakte ober willen zijn. En dus ook zijn. Was ik rijk, hij was morgen mijn butler. Ging ik sterven, hij mocht mij de ogen sluiten. Als zo iemand zegt ‘Welterusten meneer’ is het gat van de eeuwigheid de poort van de hemel geworden. Gaat hem niet zien, want ik zeg niet waar hij is. Zeker is dat hij op deze wereld zijns gelijke niet heeft, behalve in enkele Engelse films. De primas is ondertussen in de bar achter ons verdwaald tussen de afwezigen en smacht en tsjirpt voor gravin Esterhazy, die wij niet kunnen zien. In een hoek voeren drie Spaanse danseressen een haastig gesprek vol verlangen naar Melilla, Cartagena, Estremadura en wij, in de pakken van onze gestorven vaders, klagende violen als nat geworden vleugels aan de rug, dalen de besneeuwde trappen af. In het ochtendblad staat de rede afgedrukt die Colijn gisteren voor beide zenders gehouden heeft. Waar blijft de tijd?
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
mooie keuze, thx
BeantwoordenVerwijderenOh, wat mooi!
BeantwoordenVerwijderen