Zevende dag, Tönning
Een weldenkend reisbeschrijver komt vaak bij het ter neder schrijven zijner belangrijke opmerkingen in grote verlegenheid, wanneer hij namentlijk plaatsen beschrijven moet, waarvan volstrekt niets te beschrijven is, en die zoo arm aan voorwerpen van natuur en kunst zijn, dat men er zelfs geen geestig uithangbord kan afschrijven. Onder deze soort kan men ook Tönning rangschikken, een zeer gewoon vlek, met huizen, kerk en plantaadje, doch verder ook niets bijzonders. De nationale trots vestigt zich hier op den haven, die ook vrij goed is, en den aanmerkelijken handel, die hier gedurende de blokkade van de Elbe gedreven wierd. Doch deze handel, die onnatuurlijk was, verdwenen zijnde, zoo zal niemand weigeren te bekennen, dat Tönning eene zeer doodsche en elendige plaats is, waarin men om 't half uur een mensch ziet en waarin buiten circa drie kooplieden niets in den handel omgaat, en bijna niemand kapitaal tot handel heeft. Men heeft hier dan zeer veel met den landbouw op en ieder heeft zijn buitengoed. Door dit buiten versta men echter geene Hollandsche buitenplaatsen, maar gewone boerderijen, op het open veld, behoorlijk met koe- en paardestallen voorzien, waar boomen nog struiken groeien en alwaar men aan wind en hitte op eene liefelijke wijze blootgesteld is. De zoogenaamde tuinen, die men hier en in geheel Holstein heeft, bestaan uit eenige bedden aspergiën met een regt pad tusschen beiden, en dit is dan ook alles. Vruchtbomen zijn hier, geloof ik, al zeer weinig, want men ziet dezelve op velden noch wegen. Landbouw is dus de grootste tak van bestaan, want over den handel hoort men bittere klachten, en deze bepaalt zich ook geheel tot uitvoer van granen en invoer van eenige kleine benodigdheden. Voorheen moet de weelde hier groot geweest zijn, doch thans heeft men daarover niet te klagen en eene partij whist, nevens een fles wijn in 't logement is zooal de gewone uitspanning. - Verder heeft men het hier overal druk over de staatkunde, over het al of niet blijven van Napoleon op St. Helena, over zijne Deensche Majesteit, die, dewijl hij van zijne magere Jutten weinig halen kan, zijne onderdanen uit de hertogdommen tot melkkoeien gebruikt, waarover men dan maar matig tevreden is, etc. Fabrieken vangt men hier nu en dan weleens aan, doch men legt spoedig met de beenen omhoog, en menig olymolenaar heeft zich reeds arm gemalen. Ieder nieuwling denkt slimmer als zijn voorganger te zijn, zooals het overal in de wereld gaat. Titelomanie is hier ook in den smaak, zoodat men zelfs nu en dan dengenen, die er genen heeft, met den titel van Herr Kaufmann aanspreekt.