• Edmond de Goncourt (1822-1896), Franse schrijver, criticus en uitgever, hield samen met zijn broer Jules (1830-1870) (en na diens dood alleen) een beroemd geworden dagboek bij.
Donderdag 4 mei [1871]
Vanaf het stadhuis vertrokken om in een van de meer afgelegen wijken Jongkind op te zoeken. Ik ben een van de eersten die de verdiensten van de schilder gezien heeft, maar ik kende de man zelf nog niet.
Stel u voor een blonde reus met blauwe ogen, het blauw van Delfts aardewerk, en een naar beneden getrokken mond, terwijl hij aan het schilderen is in een gebreid vest en met een Hollandse schipperspet op.
Op zijn ezel heeft hij een schilderij van een Parijse voorstad, met een lemige rivieroever van een allerkostelijkste makelij. Hij laat ons schetsen zien van Parijse straten, van de wijk rond de rue Mouffetard, van de omgeving van de Saint-Médard, en het lijkt of daar de apotheose van de grijze en vlekkerige Parijse pleisterkalk, in de glans van de vochtige atmosfeer, door een tovenaar is vastgelegd. Daarna volgen voorstudies, kladjes op papier, fantastische beelden van lucht en water, een vuurwerk van de kleuren van de hemel.
Hij liet het ons allemaal heel goedig zien, terwijl hij een mengeling van Hollands en Frans brabbelde, waarin soms de bitterheid doorklonk van een groot talent dat 3.000 frank per jaar vraagt om te kunnen leven, een bedrag dat hij niet altijd bij elkaar had gekregen, zelfs niet in de tijd dat hij een schilderij van Bonington voor 80.000 frank van de hand had zien gaan. Maar direct daarop bedaarde hij weer en sprak hij met een trieste ondertoon over zijn kunst, zijn strijd en over zijn voortdurende zoeken, waardoor hij, naar zijn zeggen, ‘de ongelukkigste mens was die er rondliep’.
Intussen was er steeds een vrouw in zijn onmiddellijke nabijheid, die zich in woord en gebaar tegenover hem gedroeg zoals een moeder met haar kind omgaat, een vrouw die hem gered had van de honger en de waanzin. Zij was gedrongen en had zilvergrijs haar en een flinke snor; het was een engel van toewijding met het uiterlijk van een bordeelhoudster.
Het bezoek nam geruime tijd in beslag, het bekijken van de portefeuilles duurde verscheidene uren, Jongkind kwam los, hij wond zich op over de politiek van de Commune. Plotseling begon zijn spreken zich te verhollandsen en raakte hij in de war, zijn woorden werden heel vreemd en onsamenhangend. Er was sprake van agenten van Lodewijk XVIII, van afschuwelijke dingen waarvan de schilder getuige zou zijn geweest. Hij sprong ineens op, alsof er een veer in hem losschoot: ‘Daar ging een elektrische stroom vlak langs me heen, zag u wel.’ En met zijn mond deed hij het geluid van een fluitende kogel na. Hij ging weer zitten en begon opnieuw over de geheime politie, over mensen die hem wilden laten verdwijnen, enzovoorts. Het is treurig, het is afschuwelijk om te zien hoe deze talentvolle man, die al een keer uit de afgrond is teruggehaald, wankelend op het punt staat er opnieuw in te vallen bij het eerste het beste gesprek van enige duur, bij de minste prikkeling van zijn zenuwen, bij de minste inspanning van zijn hersenen.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten