• De Nederlandse schrijver E. du Perron (1899-1940) publiceerde in 1939 Scheepsjournaal van Arthur Ducroo, een ietwat gefictionaliseerd journaal van een bootreis die hij maakte in 1936. Du Perron-biograaf Kees Snoek schrijft er hier meer over.
24 October.
De ellende van deze boot is die van een familiepension waarin iedereen te veel vrije tijd heeft. Op het dek lezen gaat niet meer zonder dat je wordt aangesproken; het gebeurt vroeger of later, maar altijd. Er moet gepraat worden, al is er niet één woord bij dat hout snijdt. O, Robert Louis Stevenson, op je reizen zo praatvaardig altijd, en bij allerlei lieden, hoe heb je het aangelegd? In de engelse stijl? Als de mensen je zó zwaar en langzaam uitleggen wat volstrekt niets betekent, hoe kan je dan dingen zeggen die iets betekenen en vlug? De verstgevorderde Deen hier aan boord, de dokter, is ons komen vertellen hoeveel hij houdt van Zwitserland (‘the most marvellous country I ever saw!’) en van sneeuw en kou; alles komt uit bij deze Denen, hun lunch, hun zoenlust (voor het overige heeft de volkswijsheid waarschijnlijk gelijk die een al-of-niet pittige keuken in verband brengt met sexuele prestaties), en dat Hamlet een Deen was weiger ik te geloven. Te zijn of niet te zijn? kom-kom, hij had zich al lang bij het laatste neergelegd.
En toch, wie weet: als we een paar eigen vrienden hadden, met wie wij konden lachen en roddelen naar hartelust, dan werd alles misschien gezellig. Een van onze krampen wordt veroorzaakt door de beheersing in het roddelen: het heeft geen zin je met de ene (hier is een woord niet ingevuld) te verbroederen tegen de andere. Steeds nog het idee: zij horen bij elkaar, wij staan alleen. Hoewel in de laatste tijd beginnen wij met eerbied te kijken naar een paar andere mensen die zich ook niet ‘aansluiten’. Er is één heer bij (een Deen van Bangkok) die met niemand spreekt dan met zijn eigen vrouw en een oude dame van zijn tafeltje; hij leest ook nooit, hij zit maar ergens en staart; men heeft uitgemaakt dat hij ‘niet gezond’ moet zijn, d.w.z. neurasthenisch. Troostende gedachte: wat zal dit alles gauw vergeten zijn; het is niet voor niets dat ik het hier opteken. Wat blijven zal, zijn misschien een paar beelden. De zee, op verschillende manieren geregistreerd; als kleuren: van saffier tot lood; als materie: van transparant tot olieachtig, stopverfachtig; als vormen: zelden puntige of hoge ruggen, maar veel plooien in perpetuum mobile, soms alsof ze zich makkelijk plooiden, soms stug. Het witte rasterwerk van de verschansing, en de wit-en-rode reddingsboeien met Kobenhavn erop, en de crème-en-groene luchtkokers.
Wat zal het langst nablijven? De grote wilde veren aan de hemel, juist toen het handschoentje haar zeeziekte op dek kwam laten doorwaaien? Het wegzeilen van het water als vleugels, links en rechts van het schip, daar waar het z.g. zeepsop, de groene champagne enz. ophoudt? De pastelhemel van vanavond, abrikozen en krijt, met een citroengele, d.w.z. groene maan erin? Er is nu een heerlijke wind en bijna geen deining, of dit schip vaart vaster dan ooit, onder zijn last van torpedo's! Wij hebben één dag ‘wijnkleurige’ golven menen te zien; een soort paarsig vuilgrijs als van troebel druivensap. En bruinvissen of dolfijnen - niemand heeft het precies kunnen zeggen - die ons vergezelden, springend en op zij neerploffend als veulens (de dokter filmt ze, met veel list en koppigheid). En toen wij de golf van Suez uitkwamen, een zonsondergang, vlakbij het eiland Shadwan, als een illustratie voor een gedicht van Slauerhoff; met gouden banen in de lucht, goud-bruin-geel als op sigarettendoosjes of egyptische postzegels, en precies een halfmaantje erbij, zoals er toch óók bij hoorde, vond het handschoentje, dat juist in de tobbe had rondgezwommen en in badkostuum naast ons kwam staan. En nauwelijks was zij weg, of het halvemaantje liet gouden hiërogliefen vallen op de baren, zowaar de arabische letters die er nog aan ontbraken.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten