• ‘Mag ik me even voorstellen? Mijn naam is Odilia Beck, ik ben een jaar of 17. Het is 1624, en ik woon samen met mijn broer David en zijn twee kinderen in de Hoogstraat in Den Haag. Mijn broer houdt dit jaar een papieren dagboek bij, maar dat vind ik zooo zeventiende-eeuws dat ik dacht: dat moet leuker kunnen! Daarom houd ik dagelijks mijn blog voor het jaar 1624 voor jullie bij. Met iedere dag mijn belevenissen, het echte weer van diezelfde dag in 1624 en verder zeventiende-eeuwse prenten en schilderijen, gebruiksvoorwerpen, recepten, kaarten, kranten, het laatste nieuws en de heetste roddels van het Oranje-hof. Jullie denken misschien dat ik alles uit mijn duim zuig, maar ik heb echt bestaan en zeker 95% van wat ik jullie te vertellen heb, is waargebeurd.’
23 april
Mijn broer David heeft vannacht een heel bijzondere droom gehad. Hoe ik dat weet? Nou, toen ik zijn comptoir aan het stoffen was, heb ik zijn dagboek gelezen. Ik weet dat dat niet hoort, maar af en toe heb ik behoefte aan een verzetje. Zeker nu ik in onmin leef met Jaccomijntje.
Ik ga haar zelf uit de weg, maar ze is de laatste dagen ook hier niet meer langs geweest voor een praatje. David zag haar gister wel door de Hoogstraat lopen met onze vriendin Tanneke. Het voelt nu alsof ze tegen mij samenspannen en dat is niet fijn. Ik durf dit soort dingen nooit goed met David te bespreken, omdat hij altijd zo kortaf kan doen en me het gevoel geeft dat ik me niet zo aan moet stellen. Maar toen ik er net toch over begon, reageerde mijn broer heel geduldig. Volgens hem kan ik het beste zelf bij Jaccomijntje langs gaan om te vertellen hoe ik me voel over het feit dat ze al die tijd niks over haar verliefdheid heeft verteld, terwijl zij het van mij wel wist. Volgens hem komt het dan vast wel goed.
Nu David vandaag zo aardig was, voel ik me schuldig dat ik in zijn dagboek gelezen heb. Maar goed, dit is wat hij schreef:
“Ick hadde den vergangene naer-nacht eenen zeer genoechlijcken ende werckelycken droom van zeer heerlijck weder ende voorspoedige scheep-vaert van veele ende verscheydende schepen op verscheydene wateren, vloeden ende zeeen, alle zeylende met voorwint ende ongelooflycken snelheijt, tot mijnen zonderlingen genuegen, alzoo ick mede voer ende te varen hadde, in welcke droom ick verwert bleef tot aen den lichten morgen dat ik wacker wert, dier geleijcke plachten mij wel wat goets beteijckenen, hopende dat het ditmael niet en zal missen.”
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten