zondag 10 januari 2021

Pieter Jacob Costerus • 10 januari 1831

Pieter Jacob Costerus (1806-1862) was een Fries schoolbestuurder en lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Als vrijwilliger bij het Jagercorps der Utrechtse studenten maakte hij de Tiendaagse Oorlog mee. Uit: Brieven en dagboek van den Utrechtschen vrijwilligen jager Pieter Jacob Costerus (1917) 

9-13 Januari.
Den dag van mijne aankomst gevoelde ik weinig lust, om waarnemingen te doen, betrekkelijk hen, waarvan wij voor korten tijd huisgenooten stonden te worden; den volgenden dag reeds moest ik de wacht betrekken en toen ik vandaar terug kwam, gevoelde ik daartoe, na zooveel vermoeijenis, nog minder lust. Sedert echter ben ik in staat gesteld, om hieromtrent een en ander mede te deelen. Het hoofd des huizes is, zooals ik reeds zeide, eene weduwe, tot die jaren geklommen, dat het ieder, die uit haren pot moet eeten, pleizier moet doen, dat zij niet snuift. Zij heeft een nietsbeduidend gezigt, waarop alleen eene onverschillige goedhartigheid te lezen staat; overigens is zij lelijk. Het kan niemand, die haar gezien heeft, verwonderen, dat zij moeder is van zulke kinderen, als verder onder zijne beschouwing vallen. Twee zonen en eene dochter slechts zijn tehuis van de 8 telgen, die zij aan de wereld geschonken heeft. De beide eersten zijn lang opgeschoten jongens; de grootste is de oudste en beduidt het minst. Hij ziet er uit als iemand, die verbouwereerd uit een diepen slaap ontwaakt en hij is doof, niet zoo zeer als gevolg van gebrek aan zijn hoororgaan, als wel, omdat hij schijnt te gelooven, dat de dingen, die rondom hem gebeuren, hem niet aangaan. De jongste zou misschien wat beter zijn, indien niet de suffe toestand van hen, waarmede hij leeft, ook bij hem eene zekere onmannelijkheid deed geboren worden. Het meisje is ongelijk veel kleiner; zij kan in vervolg van tijd volmaakt hare moeder worden; wanneer zij werkt, kladt zij al schoonmakende. Behalve deze menschen zijn nog met ons in kwartier 2 grenadiers, een Zwitser namelijk, die corporaal is en edele trekken heeft in zijn wezen, en een Oostvries, wien men het kan aanzien, dat hij veel in het land heeft gewerkt. Doch ik sprak daar van de wijze, waarop de dochter des huizes gewoon is schoon te maken. Inderdaad, het is niet meer dan kladden, wanneer zij hiermede bezig is, en men zal mij gaarne te Edam op dit punt, op mijn woord gelooven. Intusschen vloeit hieruit eene betreurenswaardige onreinheid voort, die zelfs mij, anders niet zoo kiesch op dat punt, in de oogen springt. De dochter in haar werkpakje .... waarlijk! boven alle verleiding van haren kant verheven; de broeders, het brood trappende, inderdaad, zij zouden de kalandisie wegjagen; de moeder, altijd in hetzelfde gewaad. Het zal u dan wel niet verwonderen, dat wij nog steeds onder dezelfde lakens slapen, die reeds aan de manschappen van eene vroegere inkwartiering dienden. Gelukkig schijnen het fatsoendelijke jongelieden uit den Haag te zijn geweest. Wat het eeten betreft, dat beantwoordt aan al het overige. Alle dagen spek, alle dagen eene vette soep zonder vleesch, gelijk aan vuil water, waarin peterseliebladen drijven; voorts roode aardappelen, waarin men, ik weet niet wat, gekoeskoest heeft; eindelijk halfbak met roggebrood, waaraan wij reeds hebben meenen te proeven, dat het door de waardige broeders getrapt is. Wij hebben tot nog toe zoo weinig smaak gevonden in deze kost, dat wij liever wat meer geld uitgeven, om ons in een logement wat te goed te doen. Gelukkig voor ons, dat mijne kameraden een ontzaggelijk groote kist met provisie van Rotterdam hebben ontvangen, waaraan wij ons heerlijk vergasten.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten