zondag 31 januari 2016

Herman Salomonson (Melis Stoke) -- 1 februari 1917

Herman Salomonson (1892-1942) was een Nederlandse schrijver en journalist. Onder het pseudoniem Melis Stoke publiceerde hij een dagboek in brieven over zijn tijd als dienstplichtig soldaat, onder de titel Van aardappelmes tot officiersdegen.

Kleilust, 1 Februari.

Vorst.

Nu is de klei bevrozen. Goddank! Want daardoor zijn alle onaangename eigenschappen van deze materie tot minima gereduceerd.

Wat eenmaal vette, voeten-inzuigende en kwalijk-riekende terreinen waren, zijn nu steenharde vloeren; de drabbige slooten zijn versteend tot spiegelgladde verkeersaderen, en de ons immer zoo verraderlijk omkronkelende fortgracht is nu niets anders dan een volstrekt onbelangrijk ijsvlak.
Alles is bevrozen.
De stroompjes vuil water, die van uit de keuken over de klinkers buiten uitvloeien, zijn plots in hun tragen gang gestolten tot vadzige viezigheid in ijsvorm.
Men toont u nog ijsblokken rondom de sinds lang onbruikbare pomp; daar heeft, éven voor de schrikkelijke en plotse vorst, de laatste man zich kunnen wasschen.
Nu is dat alles voorloopig onmogelijk; aan de punten der sokken, die wij te droogen hebben gehangen, vormen zich lange ijskegels. Gerrit breekt ze verstrooid af, en stopt ze in zijn mond.
En het blijft vriezen.
Toch is de ijspret al door het culminatiepunt.
De vreugd steeg steil tot uitbundigheid, en daalde toen zoetekens weg, tot de hoogte waarop zij zich nu blijft handhaven.
O, die eerste dag!
Toen stoeiden de drie witte koks op het ijs, toen lag Teun op z'n buik, en prikte zich met twee blanke bajonetten vooruit. Toen sulden ze met stoelen en banken over het voorheen zoo onherbergzaam water, toen werden er bloedneuzen op- en sterren in het ijs gevallen.

Daarop kregen ze den slag van voor drie jaar weer beet en dat bracht het feit mede, dat ze de fortgracht verlieten, om de naburige plassen en banen te gaan frequenteeren, waar de een zijn Keetje vond, en de andere zijn Hendrika of Gijsbertina, altemaal rood-wangige en worst-armige boerendochteren, die nog riepen: „kijkie nogeris om?” omdat „hadjememaar” nog niet tot ze was doorgedrongen.
Verscheidene dezer dochteren heetten vele koeien te bezitten en gansche kudden pluimvee, en er was een groote zwarte, die de allerrijkste was, en dus met niemand een baantje reed.
Dat lag niet aan haar, ach neen, hare oogen waren even verlangend als die van anderen, en in hare roodbolle wangen tintelden minstens evenveel levenslust, als in die harer zusteren. Neen, de schuld lag veelal bij ons.
Wij drongen te hoop, zoodat het ijs te dier plaatse vervaarlijk kraken ging, en wij wezen elkander de groote zwarte boerendochter aan: de een wist te vertellen van achttien zeugen, alle gereed tot biggen,—een ander fluisterde met ontzag iets van vier en twintig koeien en twee paarden....
Wij watertandden, de snijdende koude ten spijt, en Kees prevelde gretig starend:
„En wij krijge maar zóó'n stukkie vlees' bij de door-me-kaar.”
De rijke boerendochter bleef alleen. En intusschen omzwierven haar heure armere zusteren, allen met branie—en—met soldaten, en in iedere hoek van de ijsbaan wist men weer nieuwe rijkdommen aan levende eetbaarheid te verluiden.

* * *

Vervolgens strekte de hooge overheid hare goedertieren hand over de feestvreugd uit; zij arrangeerde een ijsfeest.
Voor een feest zijn wedstrijden noodig, voor wedstrijden deelnemers, en voor deelnemers lokmiddelen. De lokmiddelen waren sommen gelds. Kees heeft er een veroverd en de overheid heeft hem die, met een woord van hulde, overhandigd. „Nu Kees”, zeide ik na afloop van de plechtigheid, „waart ge onder den indruk?” Hij keek me ironisch aan, en leek, den prijs in contanten ten spijt, wel ietwat verstoord. „Nu”, ging ik vroolijk voort, „heeft men u in 't zonnetje gezet?” „Och, zeide hij, het was een heele toespraak. Ik kon niet alles verstaan. Maar hij zei ook, dat ze in de grijze tijd op osseribbe rede, en nou op ijzers... wat gaat dat mijn nou an... wat is dat nou voor 'n gezegde...!” En ongeduldig wendde hij zich af. * * * Des morgens geeft men elkander, zij 't ook niet geheel gewasschen, rendez-vous op het ijs.
Daar komt de grappige cantine-beheerder, die, wanneer men een schoenveter bij hem komt koopen, vraagt: „een linker of een rechter”; daar komt de boerenzoon uit de buurt, die voor een gering wekelijksch bedrag de afval van het fort opkoopt en daaronder een belangrijk percentage rekent van H. M.'s soldatenbroodjes, die hij in een zak weg draagt om er zijn vette volgevreten zwijnen meê te overvoederen; daar komen de correcte heeren-soldaten van het bureau of de telefoon; daar komen wij, simpele soldaten, die tenminste nog schaatsen bezitten of leenen, en daar komen ook de nog simpeler soldaten die niet eens schaatsen hebben, en die daarom maar sullen en stoeien, en onverhoeds op elkanders rug springen, of op die van een passeerenden kunstrijder.
Waag dat maar eens op de Amsterdamsche IJsclub!
Wanneer dames op het ijs komen, is de animo direct veel grooter. Het was op een middag, dat wij de eerste zagen verschijnen.
Opeens was er groote aandacht. Allen staarden op de naderende figuur, zooals de leden eener zoölogische expeditie, op een exploratietocht in nimmer betreden binnenlanden een nieuw soort kangaroe zouden waarnemen.

Zij bewoog zich door het sneeuwlandschap, en naderde de ijsvlakte; aan den oever zette zij zich neer tusschen wuivend rietgewas, en keek om zich heen.
Het was een circa 30-jarige boerin met zwarte kleeren en een zwarte hoed. Alles was zwart, en stak fel af tegen den witten bodem. Ademloos bleven wij staren, en opeens werd een smalle blanke strook zichtbaar; het was haar onderrok, en zij wilde blijkbaar haar schaatsen onderbinden.
„Hoooòi, koeiéééé!” riep Kees.
Zij bleef voorovergebogen zitten.
Het duurde lang.
Toen snelde ik opeens voorwaarts, vol ridderlijk besef, en, haar naderend, bood ik haar op even wellevende als zichtbaar onbaatzuchtige wijze, mijne diensten aan bij het vastsnoeren der riemen.
Reeds knielde ik neer, om het blanke ijzer onder haar ietwat plompen laars te bevestigen.
Maar op hetzelfde oogenblik trof een geweldige slag mijn schedel, en een schelle stem riep:
„Gà je heen, beroerde rotjonge!”
Toen ik opkeek, begreep ik, dat zij mij met de nog losse schaats een slag op het hoofd had toegebracht, en tevens dat mijne diensten evenmin gewaardeerd als aanvaard werden.
De dertigjarige, geheel zwarte boerin zat sidderend van woede vóór mij.
Achter mij tierden de kameraden.
De onheusche vrouw snelde kakelend den oever langs, als eene van haar nest verjaagde henne.
Ik bleef duizelig achter; zij werd kleiner en kleiner, en was eindelijk nog slechts een zwarte stip in het blanke landschap...
Lezer, leer hier uit, dat onze zorgvuldiglijk gecultiveerde zeden ons op het land zedeloos doen schijnen, en dat het een ondankbaar, zoo niet gevaarlijk werk is, om dertigjarige en geheel zwarte boerinnen de schaatsen onder den voet te willen binden.
Gaat niet een poes blazen wanneer men haar streelt, en een kanarie fladderen wanneer men haar grijpen wil?

dinsdag 26 januari 2016

Lucas Brouwers -- 27 januari 2013

• Begin 2013 werd het eerste Nederlandse lab op Antarctica geopend. NRC-redacteur Lucas Brouwers was erbij en hield een dagboek bij.

Zondagochtend [27 januari]
De dag begint met marmite op toast, met uitzicht op ijsbergen. Op het programma staat een tour van het nieuwe Nederlandse lab en het Britse Bonnerlab. Vlak na de koffiepauze (‘smoko’, in Antarctisch jargon) ontstaat er rumoer in het lab. „Orka’s in de baai!” Links en rechts grijpen onderzoekers en duikers naar hun telelenzen en verrekijkers en stormen naar buiten.
Na de lunchpauze is het tijd voor een bezoek aan een ijsgrot. Eerst weiger ik. „Ik moet stukjes schrijven”, brom ik als excuus. Amber Annett, de Canadese die namens het Nederlandse team zal overwinteren, verklaart mij voor gek. „Dit doe je misschien maar één keer in je leven!”
Met zijn zessen aan elkaar vastgesnoerd beklimmen we de ijzige bergvoet. Onze begeleiders, Mike Brian en Scott Webster, lopen voor- en achterop. Webster is professioneel bergbeklimmer, Brian neemt deze winter het commando over van zomercommandant Brown. Voordat de Schot met zijn zwartgrijze haren bij de BAS betrokken raakte was hij natuurkundeleraar, vertelt hij op de weg naar boven.
We komen aan bij een donker gat in het ijs, gemarkeerd met rode vlaggen. Eén voor één laat Webster ons aan een touw naar beneden zakken. Ik ben als derde aan de beurt. Het voelt alsof ik langzaam een veel te smal konijnenhol wordt binnengezogen. Beneden is het spookachtig blauw. Aan het plafond glinsteren ijspegels, op de wanden groeien fijne ijskristallen.
Als een dronken olifant banjer ik door het ondergrondse ijspaleis. Ik stoot mijn helm voortdurend tegen ijspegels, zak op een gegeven moment door de dunne ijsvloer heen en glijd uit waar ik kan. „Hoe stabiel is deze ijsgrot eigenlijk?”, vraag ik, een tikkeltje ongerust door mijn eigen gestommel. „Dat weten we niet precies”, antwoordt Brian kalm. „De grot verandert door de jaren heen langzaam van vorm, door de druk van het ijs eromheen, maar er breken maar zelden stukken af.”
’s Avonds is het tijd voor de uitgestelde opening van het Dirck Gerritsz lab. Vlak voor de ceremonie begint, duiken de orka’s weer op.

Maandagochtend [28 januari]
Sharron Duggan, de Ierse manager van het Bonnerlab tegenover wie ik gisteren aan tafel zat, pakt me vast en drukt een zoen op mijn wang. „Goede vlucht!”
De Dash-7 stijgt weer op, het begin van onze tweedaagse reis terug naar huis. Boven de ijszeeën en besneeuwde eilanden groeit het wolkendek. Het is steeds moeilijker om te zien waar de bergen ophouden en de wolken beginnen. Langzaam wordt het continent weer in grijs gehuld.
We waren nog geen twee dagen op Antarctica, maar het voelt als tien. Voordat ik in mijn vliegtuigdutje afglijd, ga ik in gedachten na wat Antarctica zo bijzonder maakt. De ruige natuur, de helblauwe ijsschotsen. De innemende dieren, totaal niet mensenschuw, van pinguïn tot bultrug. Maar bovenal dat hechte groepje kameraden, aan het einde van de wereld samengekomen om opgewekt en vol vertrouwen een ruig en hard klimaat te trotseren. Het is niets voor mij, maar ik ben toch jaloers.

zondag 24 januari 2016

Ralph Waldo Emerson -- 25 januari 1824

Ralph Waldo Emerson (1803-1882) was een Amerikaans essayist en dichter en een van de invloedrijkste denkers van zijn tijd. Hij hield vrijwel zijn gehele leven een dagboek bij.

FRIENDSHIP
Sympathy is the wine of life. A man has comfort in a friend when he is absent and when he is nigh. " The panic of physical strength reinforceth the onset," and so is the society of two men dearer to them for the interval of interruption. Friends fill that interval with pleasant thoughts which borrow their charm from the magic of this gentle sentiment. They treasure up the occurrences and thoughts, the times and chances that were mixed in their cup of life, to regale each other with the feast of memory. Words may be free, thought may be free, and the heart laid bare to your friend, but, nevertheless, the freedom, even of friendship, hath a limit, and beware how he passes it. . . .

vrijdag 22 januari 2016

Stijn Streuvels -- 22 januari 1915

Stijn Streuvels (1871–1969) was een Vlaamse schrijver. Tijdens de Eerste Wereldoorlog hield hij een dagboek bij.

22 januari 1915.
't Weer is opgeklaard en in lichte vorst veranderd.
Nu komt ook de opheldering in de zaak van de kanonnen te Moen. 't Zijn de recruten die in Kortrijk geoefend worden, en naar buiten een loze oorlog ['schijnoorlog, legeroefening'] komen doen. Angst en vrees zijn dus weer verdwenen, maar ook de hoop op een ontknoping. Als we nu zware slagen horen heel in de nabijheid, weten we toch waaraan ons te houden en we zullen niet hoeven te gaan lopen.

23 januari 1915.
't Is windstil met lichte vorst en het geschut herneemt ten westen in alle hevigheid (niet te Moen maar in de gewone richting) en toch heeft het niet zijn gekende galm, - de slagen zijn doffer en buitengewoon zwaar en kort - iets als het ploffen van dorsvlegels in een schuurvloer waar reuzen aan 't werk zijn.
In de nood leert men zijn vrienden kennen. Vandaag komt er een tot mij, van wie ik het niet zou verwacht hebben, die me toefluistert: ‘Hebt gij nog petrool? Zeg het aan niemand, maar we hebben er nog een paar liters en nu dat de dagen lengen, kunnen we het zonder wel doen... en mijn vrouw bracht me op 't gedacht met te zeggen dat gij hem voorzeker meer nodig had dan wij, omdat we zien dat er 's avonds laat altijd nog licht is aan uw venster...,,. Zulke gevoelens, die men anders nooit zou veronderstellen bij mensen, komen nu met de oorlog naar boven. Ik was er heel door aangedaan3 en zit me nog te bedenken waarmede ik zulk geschenk vergoeden zal, want van geld of betalen wilde de man niet horen. ‘'t Is een plezier, mijnheer,’ zegde hij. Het wordt een hele zeldzaamheid als men zoiets krijgt. Tarwe, kolen, zout en veel andere dingen kosten duur, doch met geld kan men ze zich aanschaffen, petrool echter is in geen winkels meer te vinden... men moet hem krijgen van de goede mensen.

woensdag 20 januari 2016

May Dewey -- 21 januari 1889

• Florence May Dewey (1869-?) woonde in 1889 in New York en hield gedurende ruim een jaar een dagboek bij.

Monday 21 The Buckingham New York City Jared Baldwin came this evening. We started for the Windsor at 9:30 & were there early. What a lovely lovely time I have had. I was with Arthur Page a good deal also. Mr. Grey whom Flora brought, he is a charming fellow. I think that Mr. Page is a fascinating fellow he is so different from the majority of men. He asked me for the German & I was so glad for I wanted to dance with him. Mr. Grey & Jared Baldwin also asked me for it. For dinner I had Jared but I did want to go up with Mr. Grey so much. He asked me also Arthur Taylor. It was so amusing one time I was sitting on the stairs in a small hall & everyone that saw us turned & went back. One man said “I beg your pardon” no excuse was necessary I am sure. Mr. Grey is a beautiful dancer. It is like a dream dancing with him. I wish I knew him better. Mr. Page won’t tell me who told him that he wouldn’t like me. I believe it was himself. I asked him to call & I hope he will. All the fellows were nice to me. Emerson Brooks told me if I was with any fellows that I didn’t like to raise my eyebrows & he would bring another. But I had no occasion to do so. I enjoyed myself so much with Leslie Hotchkiss. Altogether it was a lovely evening. We got home at 2:30 & in bed after three as Ella & I wanted to talk it all over.

W.T. Stead -- 20 januari 1889

W.T. Stead (1849-1912) was een Britse dagbladuitgever. Op deze site staan brieven en dagboekfragmenten van zijn hand.

January 20, 1889
I stand at the point of one of the most momentous, perhaps the most momentous of all human acts, the begetting of a new soul. Poor little creature yet unconceived. Why do I have to face the frightful responsibility of saying that thou shall be? Because it would seem God hath need of thee. I did not intend thee to be born. I have brought five into the battlefield and I thought five is enough. But it would seem that I was mistaken. All my five have grown up well. The youngest is five. Happier children I never knew. Life to them has been a gift of joy. So far they have had no reason to curse me for begetting them. Now God seems to want another soldier.

I will set forth simply what has taken place. I have from the birth of Willie practised simple syringing with water. Of late always withdrawal. We never used anything but this. Intercourse limited to twice a week, and withdrawal taking place just before the supreme moment, never did me any harm. The pleasure I think is rather greater than when the emission takes place in the natural way. If thrice or four times in the week I got deaf with apparent wax formation in the right ear. Desire increased with years rather than diminished, and the last twelve months I worshipped my wife with my body, as the Prayer Book has it, more than ever before. She also was responsive and affectionate. The pleasure was far greater for her than when she was first married. (For me it was immeasurably so.) Nor could we say positively that the interruption did her harm. It did not interfere with her satisfaction, rather enhanced it.

In July happened the carriage accident, following which came her acute despondency and absolute loathing of me. Melancholia culminated in her going to Heywood Smith's hospital. There she had some cautery performed. She was better when she came out. But when in the hospital and all intercourse ceased for six months ovarian pain began to develop. Dr. Smith said pregnancy would give the ovaries rest and Dr. Gale strongly recommended a child.

We had never decided definitely to stop breeding. My wife's passionate love for babies always made me feel that there was a lurking desire in the heart to have another little one. When she began to see that her health seemed to stand in urgent need of recovering by conception, she said she would like another baby. I was for a time somewhat dismayed. The sorrow and the struggle and the agony of the world, the sense of its sin and its despair made me reluctant. But I thought we could bring up six as easily as five. Willie is now getting up to 14. The little one would be a great blessing to Emma. It may be that God may not make my seed quicken. That is for Him to decide. We both prayerfully hope that he will not unless He will take the child for His very own and use it for His Service from the womb up. We prayed about it and it seemed to come quite clear. So this night we shall have uninterrupted intercourse for the first time for five years, in the hope of getting a daughter who may, I hope, be the Lord's from her conception, and may do valiantly for the Lord and for her sex. Perhaps by the time she comes to womanhood, the lot of woman may not be so hard as heretofore.

zondag 17 januari 2016

Robert Craft -- 18 januari 1962

Robert Craft (1923) is een Amerikaans dirigent, muziekwetenschapper en schrijver. Hij is vooral bekend geworden door zijn langdurige vriendschap met de componist Igor Stravinsky, die resulteerde in onder meer Igor Strawinsky. De kroniek van een vriendschap.

18 januari 1962
Diner op het Witte Huis. De presidentiële limousine haalt ons om acht uur af bij het Jefferson-hotel, maar hoewel onze aankomst precies op tijd wordt aangekondigd via de radio van de chauffeur worden we nog met uiterste voorzorg het hek doorgelaten. Op het grasveld voor het "Witte Huis ligt wat sneeuw, en de met ijzel bedekte bomen lijken op kristallen kroonluchters. Het portiek is hel verlicht door TV-lampen, en een troep cameralieden staat klaar voor de aanval. De Kennedy's - beiden langer dan wij dachten, zij bovendien slanker, hij zongebruind - komen naar buiten vlak voordat we uit onze limousine stappen. Hij begroet ons met een redenaarsgeluid, zij hijgerig gelijk Marilyn Monroe, en intussen duwen de fotografen elkaar weg, ze schreeuwen - 'Hé, Jackïe, kijk even deze kant uit' - en rollen zelfs over de grond à la Dolce Vita. Ons begeleidend naar de lift,, en vandaar naar een ontvangstzaal vraagt de president naar Rusk en zijn medaille-uitreiking, en naar de stand van zaken bij de repetities voor Strawinsky's uitvoering van Oedipus Rex.
De andere gasten zijn de Schlesingers en de Salingers, Lee Radziwill en Helen Chavchavadze (een schoonheid in wie Kennedy kennelijk geïnteresseerd is), Felicia Bernstein (idem, in wie ik geïnteresseerd ben), haar man Leonard, Nicolas Nabokov, Marshall Field, Max Freedman, en Goddard Lieberson en echtgenote. Het is een diner met vrienden van de Kennedy's, d.w.z. zonder politieke bijsmaak, maar het zijn niet de vrienden van I.S. (Balanchine, Aldous, Eliot, Auden, St.-John Perse, Isaiah Berlin, Lincoln Kirstein, Berman).
De dames zitten op divans bij de haard, de heren staan om de president heen. Ik zelf drink te snel twee grote glazen whisky, en kan niet genoeg kaviaar te pakken krijgen - toch al een slechte combinatie - om de vloeistof te absorberen. Ik merk dat ik gedwongen ben steeds maar naar de jeugdige president van de Verenigde Staten te kijken, en nog meer naar 'Jackie'. Haar lichtgrijze ogen zijn mooier dan op de foto's, waar ze altijd donkerbruin lijken. Bovendien heeft ze helemaal -niet het magere, hologige uiterlijk, dat door heel vrouwelijk Amerika wordt nageaapt. Achteraf herinner ik me niets van de zaal, maar aan de muur van de gang tegenover de deur hangt een schilderij van een Indiaan van de prairies in het Westen, en dat geeft me onverwacht een patriottische huivering.
Naar het diner daalt V. de trap af met de president, terwijl I.S. en 'Jackie' de lift nemen, en ik begeleid N.N., die nu ontspannen is, en dus komische en onherhaalbare opmerkingen maakt over de portretten van Taft en Harding aan de wanden. We worden naar onze plaatsen geleid in de State Dining Room, de president in het midden met V. aan zijn rechterhand, en 'Jackie' daartegenover met I.S. aan haar rechterzijde; ik fungeer als buffer tussen mevrouw Schlesinger en de heer Salinger, en mevrouw praat over boeken, tot mijn grote opluchting, aangezien ik wat de actuele politiek betreft alleen op de hoogte ben van de verkiezingen in Australië. Bij het derde glas champagne, tegen het eind van de maaltijd - sole mousse, gigot (V., later: 'Een volmaakte galamaaltijd voor conciërges') - brengt de president een dronk uit op I.S.; als haar echtgenoot tweemaal in zijn speech dreigt uit te glijden glinstert bezorgdheid in 'Jackies' ogen. 'Wij zijn in de laatste maanden twee maal geëerd door de aanwezigheid van een grote kunstenaar,' begint bij, en ik vraag me af of I.S. weet dat Casals bedoeld wordt met die ander. 'Toen mijn vrouw in Parijs studeerde heeft ze een scriptie gemaakt over Baudelaire, Oscar Wilde en Diaghilew.' (I.S., later: 'Ik was even bang dat hij ging zeggen dat zijn vrouw een studie had gemaakt van de homoseksualiteit.') 'Nu heb ik gehoord, meneer Strawinsky, dat u bevriend bent geweest met Diaghilew. En ik heb zo juist vernomen dat u in uw jeugd bekogeld bent met stenen en tomaten.' Dat heeft V. hem tijdens het diner verteld; het verhaal van de première van de Sacre heeft de president versteld doen staan en hem zelfs hardop doen lachen. Stenen en tomaten, moet ik later uitleggen, zijn een Amerikaanse weergave - die gooit men namelijk naar honkbalscheidsrechters - want I.S. heeft deze projectielen letterlijk opgevat. De toespraak is echter kort, en omdat een Amerikaanse president een groot scheppend kunstenaar eert - dit is nog nooit gebeurd in de Amerikaanse geschiedenis - is het ook een ontroerende gebeurtenis. Terwijl I.S. een dankwoord spreekt verhuist de bezorgdheid van 'Jackies' ogen naar die van V.
Daarna gaan de mannen bijeen zitten aan een der uiteinden van de tafel, terwijl de dames zich terugtrekken naar de Rode Zaal. I.S., die deze barbaarse Britse gewoonte vergeet, en er trouwens een enorme hekel aan heeft, wil V. volgen, zowel omdat hij afhankelijk is van gefluisterde hints als hij iets niet kan verstaan, alsook omdat hij eigenlijk alleen maar bij haar wil zijn. N.N. weet hem terug te houden en plaatst hem ter rechterhand van de president. Cognac en sigaren worden gepresenteerd, en daardoor wordt de conversatie van de president duidelijk mannelijker; er duiken zelfs enkele algemeen-Engelse vierletterwoorden in op. 'Hoe voelt u zich nu, meneer Strawinsky?' vraagt hij, en meneer Strawinsky antwoordt: 'Dank u, heel dronken, meneer de president.' Marshall Field stelt I.S. een vraag over Prokofjew en de USSR, die I.S. niet begrijpt, maar Lenny Bernstein ziet dat, schiet te hulp en beschrijft bovendien hoe Strawinsky's eigen muziek wordt ontvangen in het nieuwe Rusland. 'Ik heb tranen gezien in de ogen van de mensen, en niet alleen bij de Sacre, maar ook bij het pianoconcert, dat toch eigenlijk een zuur stuk is.' (Dat begrijpt I.S. heel goed, en later zegt hij tegen mij dat hij sceptisch staat tegenover het vergieten van veel tranen bij het pianoconcert).
Na dit verplichte nummer komt het gesprek op politiek. Hier toont de president zijn handigheid in het debat en in het op de spits drijven van een betoog. Hij geeft zelfs blijk van belezenheid als hij een artikel uit Encounter over de Berlijnse crisis 'effectbejag' noemt. Zijn aandacht dwaalt nooit af als een ander het woord voert, maar dat is misschien zelfverdediging, omdat hij weet dat ieders oog in de zaal op hem gevestigd is. En verder lijkt hij te zeggen wat hij denkt. Bij voorbeeld: 'Wij zijn in wezen een conservatief land, het liberale element is altijd een kleine minderheid geweest, en met liberaal bedoel ik alleen maar: open voor nieuwe gedachten.' Als het gesprek op een bepaald moment komt op commentatoren die in een aantal bladen tegelijk publiceren, spreekt hij zijn mening uit in eerlijke, met-voorzichtige bewoordingen, en neemt geen blad voor de mond. Zelfs over Cuba spreekt hij zonder zich zelf goed te praten.
De Kennedy's begeleiden ons tot aan de deur en wachten een kwartier met ons tot de chauffeur, die niet verwacht had dat we zo vroeg zouden terugkeren, is opgediept. Daar, alleen met ons, zijn ze hoffelijk, hartelijk en volstrekt ontwapenend.
I.S., in de auto: 'Aardige kinderen.'
Terug in de lobby van het Jefferson-hotel echter wacht een menigte nieuwsgaarders I.S. op. Na ook dat overleefd te hebben zegt I.S. boven tot V.: 'Le président me rappelle d'un jeune homme de football qui ne peut pas jouer a cause de son mauvais dos' V. luistert echter niet, alleen maar omdat ze ontzaglijk opgelucht is dat I.S. niet geprobeerd heeft de president tot een persoonlijk gesprek over te halen over verlaging van zijn belasting.