dinsdag 12 november 2024

Gustave Flaubert • 13 november 1866

• De Franse schrijver Gustave Flaubert (1821-1880) aan Edma Roger des Genettes Croisset. Uit: Geluk is onmogelijk. Een keuze uit zijn brieven (Samengesteld, vertaald en van een voorwoord voorzien door Edu Borger).

Dinsdagavond, 13 november 1866
Ik heb zo’n spierpijn, als gevolg van het feit dat ik mij gisteravond bij een brand heb onderscheiden, dat ik nauwelijks de kracht heb om een pen vast te houden. Overigens heb ik geen spijt van de moeite die ik heb gedaan: ik ben ervoor beloond met de aanblik van de burgerlijke en bestuurlijke domheid in haar volle glorie. Om ‘de orde te handhaven’ heeft men er soldaten bij geroepen, die hun bajonetten tegen de arbeiders velden, en ruiters, die alle straatjes van het dorp versperden. Je kunt je niet voorstellen wat voor onrust de Macht overal zaait. Ik ben als een platvloerse democraat thuisgekomen.
Mijn beroemde vriendin [George Sand] heeft mij zaterdagavond verlaten. Een betere, goedmoediger en minder blauwkouserige vrouw bestaat er niet. Ze werkt de hele dag en ’s avonds babbelden we honderduit tot zo’n drie uur ’s nachts. Ze is wel een beetje te welwillend en zalverig, maar ze maakt rake opmerkingen, die van een zeer verfijnd gezond verstand getuigen, zolang ze haar socialistische stokpaardje tenminste niet berijdt. Wat haarzelf betreft is ze erg gereserveerd, maar ze praat graag over de mannen van 1848 en legt bijzondere nadruk op hun goede wil, meer dan op hun intelligentie.Ik heb haar de monumenten laten zien, mijn moeder vindt haar een verrukkelijke vrouw en nu ga ik stevig aan de slag, want iedere afleiding stoort me.
Wat een idioot leven leid ik, en ik wil geen ander!
Uw laatste brief was triest: waarom? Ik eis een heel lange.

maandag 11 november 2024

Rutger Kopland • 12 november 1996

Rutger Kopland (1934-2012) was een Nederlandse dichter en hoogleraar. In 1996 gaf hij na zijn emeritaat colleges over poëzie in enige Oost-Europese landen. Hij hield over die periode een dagboek bij dat is gepubliceerd als Jonge sla in het Oosten. Het onderstaande fragment beschrijft de tweede dag in het Poolse Wroclaw.

12 november 1996
[...] Terug naar de collegezaal, waar Anton [Korteweg] een verhaal vertelt over Nederlandse gedichten die een verhaal vertellen over Nederlandse schilderijen. Nederlandser kan het niet en het is steeds weer een aangename ervaring om te merken dat dat allemaal in het Nederlands kan, omdat men daar Nederlands verstaat en spreekt. Het is interessant. Er is een groot boek van Gisbert Kranz — Das Bildgedicht - waarin veertigduizend beeldgedichten uit de hele wereld zijn verzameld. Daarvan komen er dan toch maar weer duizend uit Nederland, terwijl je op een globe Nederland met een vergrootglas moet opzoeken. Nee, we zijn niet zo klein.
Waarom schrijven dichters over schilderijen. Ze willen begrijpen welk verhaal een schilderij vertelt. Maar het aardige is dat verschillende dichters verschillende verhalen ontdekken. Dat demonstreert Anton mooi bij de vergelijking tussen de gedichten van Anna Enquist en mijzelf over hetzelfde schilderij 'Jagers in de sneeuw' van Pieter Bruegel. Bij Anna wil een jager, ik neem aan één van de jagers die huiswaarts keren, niet naar huis. 'Hij haat het huis waarin hij woont en veilig is.' Hij is in de eerste regels van het gedicht even in 'een licht geworden paradijs' geweest, waar hij alles wat hij achterliet vergat. 'Geen schuld, geen spijt.' Hij heeft iets in het verleden te verdringen zegt Anton. Het lijkt een antwoord van de psychiater in Enquist (de psychoanalytica Widlund) aan de psychiater in Kopland (de biologisch psychiater Van den Hoofdakker). Kopland schrijft dat de jagers wel naar huis terug willen, maar ze kunnen niet, het gaat 'bijna zo langzaam als stilstand'. Er blijft alleen een verlangen. Er is een vogel in de hemel geschilderd, die naar beneden duikt, naar 'het leven daar beneden, naar de boerderijen met wachtende vrouwen'. Maar de vogel 'lacht om zijn doel'. In plaats van het verleden te haten, verlangen de jagers daarnaar terug. Een ijdel verlangen. Nou, inderdaad, daar zou ik nog weleens met Anna over willen praten.
[...]

zondag 10 november 2024

Klaas Hoekstra • 11 november 1826

• Nadat zijn schip in het ijs was vastgelopen en gezonken, kwamen gezagvoerder Klaas Hoekstra en zijn bemanning op Groenland terecht, waar ze met sloepen probeerden verder te komen. Het verslag van de tocht vol ontberingen is vastgelegd in Dagverhaal van het verongelukken van het Galjootschip Harlingen, in Straat-Davids. Ondertitel: De togt van de Equipagie met sloepen over en langs het ijs, en overwintering van dezelve in het Noordelijk gedeelte van Groenland.

Den 11 November ʼs morgens harde wind uit het Oost en koud weer, zoo dat er vrij wat baai-ijs kwam, wij dachten om onze sloepen naar Ommenak. Na den middag ons volk bezoekende, vonden wij de lijders aan de beterende hand.

Den 12 November ʼs morgens de wind Z.O. met een gladde koelte. Voorts den geheelen dag hetzelfde, zijnde het niet langer dan 5 uren dag.

Den 13 November ʼs morgens de wind als voren, doch niet zoo koud. Voorts den geheelen dag hetzelfde, doch te veel wind voor onze sloep om van Ommenak terug te komen. Des avonds kwam een der Esquimaux uit de sloep met provisie te Niakonak, zijnde zij 4 mijlen van Niakonak gestrand, hadden een gat in de sloep en de provisie op de wal gebragt, welke – zoo hij zeide – beschadigd was, hunne stranding viel voor 1 mijl van Saffonie, daar Esquimaux woonden, bij welke de andere manschappen zich ophielden. Tevens kreeg men berigt, dat den 11 November de eene sloep des morgens te 3 uren en de andere des voordemiddags te 10 uren te Ommenak waren gekomen, zijnde wij allen nu ter plaatse, daar wij konden overwinteren.

Den 14 November ʼs morgens 4 uren, de wind Z.O. met een mooije koelte, ging een der Esquimaux met werkgereedschap, enz. naar onze gebrokene sloep om dezelve te repareren, om zoo spoedig mogelijk, met de provisie te komen, vreezende dat alles doornat zoude zijn. Des avonds kwam de man terug, zeggende, dat zij des anderen daags de sloep zouden maken, en dan zoo spoedig mogelijk komen.

Den 15 November ʼs morgens de wind Z.O. mooi weer en niet koud, voorts den geheelen dag hetzelfde. Des avonds stormweer, ʼsnachts woei het een vliegende wind, zoodanig, dat des koopmans huis stond te schudden, waarvan de schoorsteen – hoewel dezelve zeer laag was, – afwoei. Een Noordsche jol werd opgenomen en in zee gesmeten, verscheidene vaten, waarvan een met spek gevuld, vrouwen booten, drie kojakken en andere dingen weggemaaid, zelfs zware steenen scheurden van de klippen. Wij waren zeer ongerust wegens onze sloep met provisie, zoo dezelve niet hoog op het land en goed vastgemaakt was.

Peter Matthiessen • 10 november 1973

Peter Matthiessen (1927-2014) was een Amerikaanse schrijver. Zijn 'Zen-dagboeken' uit de periode 1969-1985 zijn gepubliceerd als De rivier van de negenkoppige draak (vertaling: Aleid C. Swierenga).

10 november
Het is deze dagen stralend weer net als toen in die oktoberdagen in Tichoe-Rong. Er valt geen wolkje te bekennen — helder, helder, helder, helder. Hoewel het de hele dag erg koud is in de schaduw en er voortdurend een wind waait, is het warm in de zon — denk je eens in, een gestreepte, glanzende hagedis op een hoogte van meer dan 4500 meter in midden november. Voor de eerste keer in mijn leven begrijp ik de zuivere hitte van onze ster, die door de ijzige sferen van zovele miljoenen kilometers onmetelijke ruimte dringt.
Rotsen en sneeuwpieken overal om me heen, de lucht, de grote vogels en de zwarte rivieren — hoe kun je een dergelijke weergaloze luister in woorden vangen? Maar weer stijgt er uit deze galmende luister iets op wat bijna ondraaglijk is, een sluipende verschrikking zoals van het diamanten ijs dat de stenen splijt. Mijn hoofd tolt; de zon glinstert als een wapen. Het Zwarte Ravijn wentelt en draait en de Kristalberg doemt op als een kasteel van verschrikking en het gehele heelal huivert van afschuw. Mijn hoofd is de schedelkom vol bloed van de tovenaar en als ik me zou omdraaien, zouden mijn ogen recht in het hart van de chaos staren, naar de verminkingen, de bloederige resten en de pijn die donker waarneembaar zijn in het helle oog van die hagedis.
Dan verdwijnt de waanzin, een weerklank achterlatend. De hagedis is er nog, één met zijn rots, zijn flanken kloppend in de sterrehitte die ons beider huid verwarmt; de eeuwigheid is niet ver weg, maar hier vlak bij ons.

Matthieu Galey • 9 november 1956

Matthieu Galey (1934-1986) was een Franse schrijver. Zijn na zijn dood (hij overleed aan ALS) verschenen Dagboek (vertaald door Joop van Helmond) wordt als een literair meesterwerk beschouwd.

4 november. Amsterdam
En terwijl de wereld ten onder gaat, Boedapest in brand staat, Egypte te vuur en te zwaard ten strijde trekt, zit ik hier voor het raam en kijk uit over een kalme gracht... De bijna kale takken van enorme bomen reiken tot aan de derde etage, waar ik zit en aan de andere kant van de groenige gracht staan al die poppenhuisjes op menselijke maat, smal, opgesmukt en roze tegen een grijze onweers-lucht. De voorbijgangers, schrijlings op die wonderlijke rossen die veel weg hebben van het skelet van Rossinante, maken het decor alleen maar onwerkelijker.

9 november
Nog steeds voor mijn raam. Dit keer 's nachts, met schitteringen op het water, enkele verlichte ramen, een volmaakte kalmte. Eerlijk gezegd ben ik er niet zo vaak om het tafereel in ogenschouw te nemen. Het is zo koud in deze smalle pijpenla — niet breder dan het raam, met een opklapbed tegen de muur - dat ik er 's avonds maar liever niet verblijf. Alleen net lang genoeg om me tussen de ijzige lakens te laten glijden.
Ik ben de wanhoop nabij, omdat Et., hoe goddelijk hij ook is, me het leven en het werk onmogelijk maakt. Hij moet zo nodig elk moment dat ik heb in beslag nemen...

15 november
In dit land is alles vochtig! In het Venetië van het Noorden golft het papier en verspreidt elk kledingstuk de vage geur van een natte hond... En die kou, die je van achter in zijn greep neemt, je omsluit en het laatste beetje moed dat je nog rest ontneemt! Maar overdag is het zacht en zonnig en vergeet je de verraderlijke koude van de nacht.
Ik blijf me steeds dezelfde vraag stellen: wat doe ik hier? De aanwezigheid van een schitterend dier op de etage hieronder is geen antwoord, want mijn plezier wordt vergald door een onuitgesproken woede. Mijn inconsequentie maakt me dieptreurig. Elke ochtend, elke minuut vraag ik me af welke stompzinnige angst voor wat anderen denken me ervan heeft weerhouden deze twee maanden in Berlijn door te brengen. Ach! Je hebt van alle walletjes willen eten! Crepeer zonder honger!
In een 'antiquariaat' La comédie de Charleroi gekocht. Op het systeemkaartje stond het boek als volgt gerubriceerd:
Naam van de schrijver: La Rochelle
Voornaam: Drieu [deel van zijn achternaam]

donderdag 7 november 2024

Klaas Hoekstra • 8 november 1826

• Nadat zijn schip in het ijs was vastgelopen en gezonken, kwamen gezagvoerder Klaas Hoekstra en zijn bemanning op Groenland terecht, waar ze met sloepen probeerden verder te komen. Het verslag van de tocht vol ontberingen is vastgelegd in Dagverhaal van het verongelukken van het Galjootschip Harlingen, in Straat-Davids. Ondertitel: De togt van de Equipagie met sloepen over en langs het ijs, en overwintering van dezelve in het Noordelijk gedeelte van Groenland.

Den 7 November ʼs morgens de wind N.O. mooi weer, gingen twee van onze sloepen naar Ommenak met vijftien man, die aldaar zouden blijven, en drie van ons, nevens drie Esquimaux, om weder met provisie terug te komen. Voor den middag woei het hard zijnde het water zeer hol. Tegen den middag echter kwamen dezelve behouden terug. De vrouwen en kinderen der Esquimaux klommen op de klippen om te zien, de mannen liepen over de klippen heen, zijnde daar eene vlakte en nergens anders, waar de sloep aan land konde komen en er een vlagje geplaatst werd tot een sein. Na den middag waren de sloepelingen aan land, allen met doornatte voeten en zeer lekke sloepen. Ondertusschen waren wij met hen zeer verheugd over hun behouden terugkomst. De sloepen werden opgehaald en de klederen gedroogd, waarna men weder naar de kabakken ging.

Den 8 November ʼs morgens stil, het luchtje Zuidelijk, ging de sloep, welke onze loots had geweest, met provisie en medicijnen naar Nogsoak terug. Voor den middag repareerden wij onze sloepen, om bij de eerste gelegenheid naar Ommenak te kunnen gaan, en wel zoo wij hoopten, spoedig, daar de provisie met zoo vele menschen schielijk opkortte.

Den 9 November ʼs morgens de wind Z.O. zoo het scheen goed weer, doch de Groenlanders zeiden dat het op de ruimte hard woei, zoodat ons volk niet naar Ommenak konde gaan, twee van hun hadden zulke slegte voeten dat zij niet konden gaan, zij wierden door den koopman verbonden en behandeld, zoo als die noodig dacht.

Den 10 November ʼs morgens het luchtje Noordelijk, mooi weer, gingen onze manschappen naar Ommenak, alsmede drie Esquimaux, welke laatsten de reis voor geld mede deden om provisie. Het mooi weer hield aan en gaf hoop, dat zij de reis gelukkig zouden volbrengen, zijnde het anders dagelijks ongestadig weder. Verscheidene waren er onder, die de reis bijna niet konden doen en met de jol naar de sloepen gebragt moesten worden, doch de eene verkoos het om zijnen broeder, de andere om landslieden te bezoeken, en anderen waren genoodzaakt om de weinige provisie.

woensdag 6 november 2024

Sigurd von Ilsemann • 7 november 1918

Sigurd von Ilsemann (1884-1952) was vleugeladjudant van de Duitse keizer Wilhelm II. Hij schreef Der Kaiser in Holland. Aufzeichnungen des letzten Flügeladjutanten Kaiser Wilhelms II.

Spa, 7 november 1918
Inmiddels hebben wij een krachtig ontwikkeld bolsjewisme in Duitsland. Uitgangspunt en kern van deze terreur is onze marine. De keizer is opnieuw diep geschokt, hoopt echter, dat wij de zaak spoedig meester zullen zijn. De toestand aan het front is weer zeer ernstig. De vijand valt overal weer aan; de troepen worden fysiek en numeriek steeds zwakker. Het stormbataljon Rohr is voor de persoonlijke veiligheid van de keizer in Spa. De tweede garde-infanterie divisie en andere goede divisies gaan naar het vaderland om de revolutie te onderdrukken. Andere troepen moeten naar Beieren en Tirol om onze zuidgrens te beschermen. Het leger trekt terug op de Antwerpen-Maas stelling. De keizer heeft vandaag persoonlijk bevolen, dat de hoftrein bij de volgende tocht naar Berlijn met nog meer machinegeweren moet worden uitgerust. De keizer slaapt alleen nog met slaapmiddelen. Vanmorgen om elf uur heeft de vredesdelegatie (Erzberger, Winterfeld, Oberndorff) een bespreking bij de veldmaarschalk. 's Avonds overschrijdt zij bij Le Quesnoy de vijandelijke linies om de wapenstilstandsvoorwaarden van Foch te halen.

dinsdag 5 november 2024

Gérard de Nerval • 6 november 1840

• De Fransman Gérard de Nerval (1808-1855) was schrijver, toneelcriticus en reisjournalist – en ook vertaler. In deze brief aan de Duitse dichter Heinrich Heine schrijft hij over de moeilijkheden die hij ondervindt bij het vertalen van diens werk. Uit: Het treurige beroep van schrijver (vertaald door Edu Borger).

Brussel, 6 november 1840
Ik heb van de vrije tijd die ik dankzij het slechte weer dikwijls had, gebruikgemaakt om zo veel mogelijk te vertalen. Toch heb ik nog maar eenderde ongeveer, maar als ik na mijn aankomst wee keer zo hard werk zal het me lukken om er niet veel langer dan wee maanden over te doen. Ik geloof overigens dat we een goede tijd voor de boekhandel zullen treffen, en iets ná het grote politieke tumult, dat, geloof ik, wel zal wegebben. Ik ondervind soms grote problemen, niet zozeer bij het begrijpen als wel bij het weergeven van de woorden en ik heb een aantal dubbelzinnige betekenissen overgeslagen met de bedoeling ze aan u voor te leggen. Ik heb zelfs voorlopig de te moeilijke gedichten die ik ben tegengekomen ter zijde gelegd; door de bewonderenswaardige overvloed aan bepaalde details weet ik soms niet zeker of ik de zin moet germaniseren of door een Frans equivalent moet weergeven, maar omdat u mij uw hulp beloofd hebt, heb ik zoals ik al zei de ernstigste passages ter zijde gelegd om ze aan u voor te leggen, alleen om u op die manier niet al te veel tijd te laten verliezen.

maandag 4 november 2024

Klaas Hoekstra • 5 november 1826

• Nadat zijn schip in het ijs was vastgelopen en gezonken, kwamen gezagvoerder Klaas Hoekstra en zijn bemanning op Groenland terecht, waar ze met sloepen probeerden verder te komen. Het verslag van de tocht vol ontberingen is vastgelegd in Dagverhaal van het verongelukken van het Galjootschip Harlingen, in Straat-Davids. Ondertitel: De togt van de Equipagie met sloepen over en langs het ijs, en overwintering van dezelve in het Noordelijk gedeelte van Groenland.

Den 4 November ʼs morgens de wind Oostelijk, mooi weer, hadden wij vrij veel pijn in de leden en waren verbazend ligt in het hoofd, dat nogtans op den dag iets beterde. Ons volk dat bij de Esquimaux hadden vernacht jammerden over hunne voeten. De Koopman die medicijnen had, verbond eenigen en gaf anderen Kampher Spiritus, om mede te wrijven. Er waren onder die gaan noch staan konden. Na den middag overdenkende wat geluk wij nog genooten, dat wij ons leven tot dus ver hadden gered, waarvoor wij den goeden God niet genoeg konden danken, besloot ik een dankzegging te vervaardigen en den volgenden dag, in een der grootste kabakken ons volk voor te lezen. Na ons des avonds verschoond te hebben, met de vorige plaag erg bezet, sliepen wij zeer gerust.

Den 5 November ʼs morgens de wind Z.O. en koud, doch op het land op verre na niet zoo sterk als op het water, liggende het land daar rondom in de klippen. Voor den middag voorzag de Koopman den opzigter van Nogsoak, en tevens onzen loots van provisie en medicijnen, waarvoor ik betaalde 25 Deensche daalers. Des middags waren wij merkelijk beter zoo dat het eten ons overheerlijk lekker smaakte. Des avonds riep ik ons volk bijeen, om gezamenlijk den Heere te danken. Vooraf zongen wij het 27[ste] uit de Evangelische gezangen [...]

Den 6 November ʼs morgens de wind Z.O. een harde koelte, anders zacht weer, konden onze manschappen niet naar Ommenak vertrekken, – die daarvoor bestemd waren, –omdat dat de meesten onzer opene voeten hadden. Inwendig waren wij beter gesteld dan de vorige dagen, onze vingeren bleven doof, doch meer aan het einde der vingeren dan voorheen.

zondag 3 november 2024

Fernand Auwera • 4 november 1986

• Fernand Auwera (1929-2015) was een Vlaamse schrijver. Hij publiceerde dagboekfragmenten in Dietsche Warande en Belfort.

4 november
10u. Gisteravond de benefiet voor ‘De Morgen’ opgeluisterd. Na een oorverdovend orkest, ‘Midnight Sex’, hebben Michel Oukhow, Carla en Gerard Walschap en ik voor de eerste statements gezorgd. Veel sfeer, enorm veel volk, een succes, gelukkig. In het café van het bondsgebouw nog even zitten praten met Walschap. Hij genoot enorm van een ‘bolleke’ De Koninck, en bleek dat bier niet te kennen, niettegenstaande hij (letterlijk) bijna in die brouwerij woont! Hij is nog steeds heel alert, enorm geheugen, ontspannen te midden van de drukte die mij in elk geval nerveus maakt. Het is spijtig dat ik niet meer contact met hem had. (Ik ontmoette hem voor het eerst in 1968, voor het interview voor ‘Schrijven of schieten?’, hij is de eerste man die ik ooit heb geïnterviewd).

15u. Op 6 november 1870 wordt Renan geciteerd: ‘Het katholieke geloof heeft een afstompende werking op het individu; door de opvoeding van de jezuïeten of van de broeders van de christelijke scholen worden alle geestelijke vermogens onderdrukt (...)’. Ruim 6 jaar heb ook ik met die broeders te maken gehad, ik heb altijd wel vermoed dat mijn mankementen niet allemaal eigen schuld waren.

En op 23 november 1890 een heel knap stuk over de onthulling van een monument voor Flaubert, met daarin deze grandioze opmerking: ‘En om helemaal eerlijk te zijn, het monument van Chapu is een fraai, in suiker uitgevoerd bas-reliëf waarop de Waarheid eruitziet alsof zij in een put haar behoefte doet.’

23.30u. Net terug van een redactievergadering van ‘Dietsche Warande & Belfort’ met als enig agendapunt: verandering van uitgever. Vrijwel unaniem wordt voor ‘Den Gulden Engel’ geopteerd. Met de twee Hugo's, Willy en Gwij vervolgens bollekens gaan drinken in de pas heropende ‘Quinten’, ooit de stamkroeg van Willem Elsschot. Als ik nu het geanimeerde gesprek navertelde, zou dat dan later even geboeid worden gelezen als ik nu lees over de kroeggesprekken van Flaubert, de Maupassant, Zola?

Koos van Zomeren • 3 november 2004

Koos van Zomeren (1946) is een Nederlandse schrijver. In Nog in morgens gemeten werkt hij dagboekaantekeningen uit 2003/2004 uit.

3 november Theo van Gogh vermoord, PSV-Rosenborg, verkiezingen in de VS. Weer een nacht in het Groninger guesthouse. Telkens als ik wakker word de tv even aan. Tegen de ochtend blijkt dat Bush toch gewonnen heeft. Nu ja, het is natuurlijk nooit helemaal onze wereld geweest. Ons hele leven al in de minderheid. Op den duur wordt verliezen je tweede natuur. Maar het blijft verliezen.

4 november Warnsborn, heideveld, klapekster - net als in die kleine roman.

5 november Met Jan & Rian en Daan & Wendy bij Zilli & Zilli. Ik geef Daan dat boekje. Ik zeg: 'Op de flap staat dat ik de meest geciteerde Nederlandse schrijver in de Van Dale ben. Dat moet zijn: de meest geciteerde lévende Nederlandse schrijver.'
En Daan: 'Lééf jij dan nog?'
Ik geloof niet dat ik dat leuk vond. Maar misschien vond Daan het zelf ook niet zo leuk.
Jan, als we naar de parkeergarage lopen: 'Daan en Wendy zijn al een echt stelletje. Heb je gezien hoe galant Daan dan is?'

8 november Ik sta te plassen, nee: ik droom dat ik sta te plassen en mijn urine wordt steeds donkerder, tot er ten slotte een wolk bloed in de wc-pot valt. Als ik mijn handen was, komen ook die onder het bloed te zitten.

Klaas Hoekstra • 2 november 1826

• Nadat zijn schip in het ijs was vastgelopen en gezonken, kwamen gezagvoerder Klaas Hoekstra en zijn bemanning op Groenland terecht, waar ze met sloepen probeerden verder te komen. Het verslag van de tocht vol ontberingen is vastgelegd in Dagverhaal van het verongelukken van het Galjootschip Harlingen, in Straat-Davids. Ondertitel: De togt van de Equipagie met sloepen over en langs het ijs, en overwintering van dezelve in het Noordelijk gedeelte van Groenland.

Den 1 November ʼs morgens de wind N.W. en sterke koelte, was de reis naar Niakonak ondoenlijk, doch wij maakten ons gereed, om bij de eerste gelegenheid de beste, te kunnen vertrekken, dat ook noodzakelijk wierd, daar wij anders zeer spoedig al des mans provisie zouden verteren, daar zijne voorraad zeer gering was. Des avonds bezochten wij de kranken, vonden hen zeer bedroefd, kermende van pijn, konden niet anders doen dan hen beklagen. Niemand onzer ook was vrij van vorst en allen zwak. Des nachts stormweer.

Den 2 November ʼs morgens de wind N.W. met beter weer, doch het water zeer hol, zoodat wij alweder niet konden vertrekken, daar wij in de zee op, een mijl moesten roeijen, en zulks door zwakte niet konden doen, behalven dat het ook zeer koud was. Wij besloten dus nog een dag te wachten. Intusschen rekende ik op nieuw af met onzen Deen en gaf hem een adsignatie van 320 pond brood, 7 schepels gort, 4 schepels erwten, 15 pond spek, alsmede van 2 groote balieʼs robbespek, gebruikt tot brand om het eten te kunnen koken. Na den middag leerden de Esquimaux hunne kinderen met de kajak te roeijen en pijlen schieten. Ik verzocht een Esquimaux eens een pijl op het land afteschieten, om te zien, hoe ver zij zulks konden doen. Hij schoot 138 voeten, de pijl zoo vast in den grond, dat één man dezelve er niet konde uittrekken. Des avonds en nachts mooi weer.

Den 3 November ʼs morgens de wind Z.W. mooi weer met een weinig sneeuw, gingen wij op reis, latende genoemde zwakken benevens zeven anderen, te zamen dertien man te Nogsoak blijven, naar Niakonak, zijnde toen ʼs morgens 4 uren. Voor den middag de wind Z.O. met een harde koelte en hol water, waarvan veel in de sloepen stortte, dat terstond ijs was. Een Deensche sloep hadden wij bij ons voor loots, en mede om provisie te halen, waarvoor zij 25 Deensche daalers zouden genieten. Die sloep roeide meer dan eens zoo hard als wij en moest gedurig wachten, als bemand met sterke gezonde kerels, daar wij geen halve menschen waren. Des avonds werd het water zoo hol, dat wij met onze sloep bijna niets vorderden en veel water overnamen. Terug konden wij ook niet, daar wij reeds naar gissing 6 mijlen hadden afgelegd. Onze loots of Deensche sloep was buiten ons gezigt. Wij roeiden dan voort met zoo veel ijver als wij konden en kwamen toch onder den opper van het land, en begon het weder goed te vorderen. Te 9 uren was onze lootsboot te Niakonak aangekomen, had ons, hoewel wachtende, uit het oog verloren. De koopman dus van onze komst verwittigd – Joh. Peter Petersen – schoot toen voor ons, opdat wij niet zouden voorbijvaren, doch eer wij zulks hoorden, hadden wij reeds licht gezien. Te 10 uren kwamen wij te Niakonak aan, allen zeer vermoeid en af. Zeer hartlijk werden wij ontvangen, gevende de man ons alles wat hij konde, om ons te verfrisschen. Hij liet ons op zijn bed slapen, en sliep zelfs op den grond in een beddezak, gemaakt van beerehuiden met robbevel overtrokken, geschikt voor reizen en om op het ijs te kunnen vernachten, zijnde dezelve zeer warm. Wij sliepen, hoewel op zeer goed beddegoed, van vermoeijenis en de groote verandering, echter weinig, doch waren wel te vreden dat wij gelegenheid hadden van te kunnen overwinteren, nadat vervolgens vijftien man van de onzen naar Ommenak, een grooter kolonie, gingen.