donderdag 28 maart 2024

Robert Falcon Scott • 29 maart 1912

Robert Falcon Scott (1868–1912) was een Brits marineofficier en ontdekkingsreiziger, die beroemd is geworden als leider van twee expedities naar Antarctica. Tijdens zijn tweede expeditie kwam hij samen met zijn vier metgezellen om het leven. Het bovenstaande fragment is het laatste wat hij voor zijn dood in zijn expeditiedagboek schreef.

Wednesday, March 21 - Got within 11 miles of depot Monday night; had to lay up all yesterday in severe blizzard. To-day forlorn hope, Wilson and Bowers going to depot for fuel.

Thursday, March 22 and 23 - Blizzard bad as ever - Wilson and Bowers unable to start - to-morrow last chance - no fuel and only one or two of food left - must be near the end. Have decided it shall be natural - we shall march for the depot with or without our effects and die in our tracks.

Thursday, March 29 - Since the 21st we have had a continuous gale from W.S.W. and S.W. We had fuel to make two cups of tea apiece and bare food for two days on the 20th. Every day we have been ready to start for our depot 11 miles away, but outside the door of the tent it remains a scene of whirling drift. I do not think we can hope for any better things now. We shall stick it out to the end, but we are getting weaker, of course, and the end cannot be far.
It seems a pity, but I do not think I can write more. R. SCOTT. 
 For God's sake look after our people.

woensdag 27 maart 2024

August Willemsen • 28 maart 1958

• In Vrienden, vreemden, vrouwen schrijft vertaler August Willemsen (1936-2007) over hoe de wereld er tussen zijn twintigste en achtentwintigste voor hem uitzag, en maakt hij “het verstrijken van de tijd voelbaar, tegen een voortdurend aanwezige achtergrond van drank en erotiek, en in een wisselend perspectief van heden en verleden”.

Vrijdag 28 maart 1958
Nog één ding over de maandagavond met Freddie. We dronken eerst een fles witte wijn. […] Toen de wijn op was zei ik dat ik nog een klein flesje cognac had. Ze wilde een slokje, maar ik weigerde [...]. “Waarom zeg je dan dat je het hebt?”
Dat was waar. Om een compromis te vinden liet ik haar zelf het flesje uit de hoek pakken en de glazen inschenken. Ze was al zo tipsy dat ze daarbij op haar broek en op het bed morste. Van het lachen viel ze tegen me aan en legde haar hoofd op mijn schouder. Om kwart over 12 ging ze weg – omdat ze geen huissleutel bij zich had. [...]
Alle dagen dat ik aan het drinken was heb ik me afgevraagd waarom ik dat deed. De avond van Pygmalion, bijvoorbeeld. Ik moet doodmoe geweest zijn, maar ik voelde het niet. Ik was blij dat het stuk goed was gegaan, dronk van alles door elkaar, er waren mooie vrouwen, kortom, er was niets dat me verhinderde dóór te gaan. Maar dat alles verklaart nog niet waarom ik, in diepere zin, een staat van gedeeltelijke (of minder gedeeltelijke) dronkenschap aanlokkelijk vind – terwijl mijn gedachten en gevoelens in zo’n toestand lang niet altijd opbeurend zijn. Die avond waren ze dat wél, maar nu ik er nog eens aan terugdenk: wat ik vooral voelde, op het Pygmalion-feest was één grote en blijvende dorst én het genoegen dat het me deed, die te lessen.

dinsdag 26 maart 2024

Gustave Flaubert • 27 maart 1875

• De Franse schrijver Gustave Flaubert (1821-1880) en zijn landgenote George Sand (1804-1876) schreven elkaar vele brieven. Hieronder een fragment uit een ervan. Uit Wij moeten lachen en huilen (vertaald door Edu Borger).

Parijs, 27 maart 1875
Wat moet ik over mijzelf vertellen? Ik ben niet in topvorm. Ik heb... ik weet niet wat. De broomkalium heeft me gekalmeerd en me eczeem op mijn voorhoofd bezorgd. Er vinden abnormale dingen in mijn persoon plaats. Mijn psychische uitputting moet een of andere verborgen oorzaak hebben. Ik voel me oud, versleten en overal ziek van. En andere mensen vervelen me even erg als ik mezelf.
Niettemin ben ik aan het werk, maar zonder geestdrift, zoals je strafwerk maakt, en misschien ben ik wel ziek van het werken, want ik ben aan een onzinnig boek begonnen.
U raadt me in een van uw laatste brieven aan de oude Hugo geregeld op te zoeken! Welnu! de laatste keer dat ik hem zag heeft hij me diep ongelukkig gemaakt. De onzin die hij over Goethe verkocht is onvoorstelbaar; hij geloofde bij voorbeeld dat hij Het kamp van Wallenstein heeft geschreven en schreef de Wahlverwantschaften aan Ancillon toe! Hij had nog nooit van Prometheus gehoord en vond Faust een zwak stuk! Dat bezoek heeft me letterlijk ziek gemaakt!
Als de Sterken zo zijn, hoe moet het dan met de anderen gesteld zijn! waar kan men nog geestdriftig over worden?
Daarom verlies ik me als een oude man in mijn jeugdherinneringen. Ik verwacht niets meer van het leven dan een reeks vellen papier om met inkt vol te kladden. Het lijkt of ik door een woestenij zonder einde reis en ik weet niet waarheen. En ik zelf ben tegelijkertijd de woestijn, de reiziger en de kameel!

maandag 25 maart 2024

Boudewijn Büch • 26 maart 1999

Boudewijn Büch was een Nederlandse schrijver en programmamaker. Een boekenkast op reis is zijn 'persoonlijke kroniek' over 1998.

24 maart
Op zoek naar mijn Schrofer-archiefje. Ik kan het niet gemakkelijk vinden. P. [vriendin Panda] zou het zó hebben kunnen opsporen, maar die is er niet meer. Wat ik mij de afgelopen twee dagen vooral herinner: dat ik in de Schrofer-tijd ook al zo ongelukkig en diep melancholisch was.

Nijmegen en Amsterdam, 25 maart
Optreden in Nijmeegse schouwburg. Verschrikkelijk. Ik heb er na tien minuten al geen zin meer in. Vooraf even naar De Slegte. Koop daar wat en laat een veeldelig biografisch woordenboek naar het Amsterdamse filiaal verslepen. Antiquariaat Van Hoorn is altijd leuk. Een van de mannen daar roept: ‘Ik heb twee boeken over het Vierlandenpunt voor je!’ Grapje, maar aardig dat hij het nog weet. Had hem daar een jaar geleden om gevraagd toen ik bezig was het televisieprogramma over het Drie-/Vierlandenpunt bij Vaals te maken. Maar wel heeft hij een ansichtkaart van het (voormalige) Vierlandenpunt. Alleen kan hij de kaart niet meer vinden... Hij zal hem zoeken en later opsturen. Enkele Napoléon-dingen gekocht.

Zwolle, Emmen en Amsterdam, 26 maart
Uit droevigheid naar Zwolle. Waanders is een verdomd leuke boekhandel. Bij De Slegte een curieus ding: Selected speeches van Haile Selassie (1967). Naar Emmen, wat een verdomd eind rijden is dat! Boekhandel Vermeer (Noorderstraat 38-40) is een uitzonderlijk goede boekhandel. Koop wat boeken over het turfsteken en de ontvening van Drenthe, iets dat mij mateloos interesseert. Ik houd van Drenthe. Vroeger kwam ik graag bij meesterdrukker Ger Kleis (die prachtige boekjes van mijn werk heeft gemaakt). We hadden daar enige weken. Ik hield van die man. Nog steeds, overigens, al zien we elkaar nooit meer, maar dat komt door mijn mensenschuwheid. Topoptreden in de Muzeval. Het is en blijft een rare zaal, maar ik ben dol op dat Drentse publiek. De lange reis terug. Moe. Stukjes typen omdat ik voorraad moet maken vanwege de reis naar Amerika. Typ met vermoeide ogen tot aan de ochtend.

zondag 24 maart 2024

Alexander Ver Huell • 25 maart 1863

Alexander Ver Huell (1822-1897) was een Nederlandse tekenaar en schrijver. Uit: Het dagboek van Alexander Ver Huell 1860-1865.

Woensdag 25.
Mijne moeder wordt zwakker. Ik wandel met Marie naar de Zijp. Lieve ontvangst van Mev.w Brandsen en haar jongste dochter. Drinken een glas melk aan de koepel van de Zijp. - Krijg een gouden potlood cadeau van Marie. - Ik gaf haar een bracelet. Van avond is mijn arme moeder zeer zwak. Dr. Everts begint het niet goed in te zien.
11¾. Spreek alleen met mijne Moeder aan haar ziekbed. - Onuitsprekelyke droefheid en gedruktheid van mijn gemoed. Ik had zoo gehoopt dat de ziekte een gunstige keer zoude nemen. - De toekomst is weder donker. Zij verlangt dat wij stil trouwen en spoedig.

Donderdag 26
Gisteren nacht eerst om 3 uur naar bed. Van morgen is mijn moeder iets beter.
6 uur mijn Moeder weder wat zwakker.

Maandag 30 Maart.
Mijne Moeder is weder zwakker.

Dingsdag 31 Maart.
Mijne Moeder verkeert in hoogst bedenkelyken toestand. De Docter verklaart dat ik mij op het ergste moet voorbereiden. - Wandel met Marie langs Zonsbeek en langs den Spoorweg terug. Schrikkelyke uren, die komen moeten. -

Woensdag 1 April.
Mijne Moeder lydt veel en is zeer zwak.

Donderdag 2 April.
Mijne Moeder wordt zwakker en zwakker.

J.H. Leopold • 24 maart 1890

• De dichter J.H. Leopold hield een reisdagboek bij toen hij in 1890 in Italië was.


24 Maart.
's Morgens weer drie kerken en twee museums afgedraafd en natuurlijk moe geworden zonder evenwel eenigen indruk te hebben gekregen. Alleen herinner ik mij, dat eene moderne schilderij mij trof; het was een schilder, Lippo Lippi geloof ik, die zich in verliefdheid neerboog over zijn model, een non. Een aardig vraagstuk wat er na het voorgestelde tafereel gevolgd mag wezen. Ook de non was een beeldschoone vrouw en er was een lichte kleur op haar wangen gekomen bij de nadering van den rankgebouwden jongen man. Een mooie toestand om zich in te denken; heeft zij alles vergeten, overmeesterd door den jongen hartstocht, een vrouw toegevende aan het begeeren, dat reeds den man bemachtigd had; of heeft zij den aandringenden zacht en smeekend afgeweerd, bang nu zij ook bij zich een liefde voelde geboren worden?

Des middags een prachtige toer naar Fiésole, het vroegere Faesulae. Dit ligt op een der hoogste heuvels ten Noorden van Florence, een overoud stadje, want er worden Etruscische zuilen in de kerk getoond en er is een Romeinsch theater en Etruscische muur, enz. En ook de ligging wijst wel op hoogeren ouderdom dan Florence, dat weerloos in de open vlakte ligt. Als de weg hooger en hooger klimt, doet zich weer hetzelfde landschap open, dat wij gister al van de Piazza Michel Angelo hadden. Een ruim en wijd vergezicht, liefelijk, niet trotsch, want de bergen zijn hier niet hoog, het zijn heuvels, alle groen bebouwd en dicht bezet met huizen en dorpen. En over een gansche streek van heuvels wordt het gezicht gegeven tot aan een verren horizont toe, waar een verlaten zonnestraal schijnt op een groene helling, waarop wit een klein verlaten dorpje, verloren in de bergen ligt. En dit geeft de gewone gedachte, hoe ook daar menschen wonen, leven, onbewust van al wat mij bezig houdt, zooals ik van hunne lotgevallen onbekend ben. Rustig ligt het daar, aan den lachenden heuvelkant, vergenoegd in zijn vergetelheid.

[...]

Erich Kästner • 23 maart 1945

Erich Kästner (1899-1974) was een Duitse schrijver. "Anfang 1945 gelang es ihm, mit einem Filmteam zu angeblichen Dreharbeiten nach Mayrhofen in Tirol zu reisen und dort das Kriegsende abzuwarten. Diese Zeit hielt er in einem 1961 unter dem Titel Notabene 45 veröffentlichten Tagebuch fest." Het boek is in het Nederlands vertaald door Jan Bert Kanon.
Onderstaand fragment is afkomstig van de DBNL; het is onduidelijk of het hier om de vertaling van Kanon gaat.

Mayrhofen, 23 maart 1945.
We logeren bij Steiner, heel vriendelijke mensen. Hij zorgt voor zijn vee. Zij is de vroedvrouw van het dorp. Viktoria, hun dochter, helpt in de huishouding. Een zoon is gesneuveld. De andere vecht nog ergens. De foto van de gesneuvelde zoon staat zwartomfloerst in de woonkamer. Ook de vriendelijkheid van de ouders en hun knappe dochter draagt een rouwfloers. Viktl, zoals Viktoria genoemd wordt, vergeet af en toe haar verdriet. Want haar verloofde, die uit Hintertux komt, is gewond, ligt in een ziekenhuis dicht bij huis en komt als soldaat niet meer in aanmerking. Als we in de warme woonkamer zitten en naar de radioberichten luisteren dan houdt Frau Steiner ons zwijgend gezelschap. De foto van de gesneuvelde zoon is niet het enige wat de kamer siert. Aan de muur hangen, tegenover elkaar, een uit hout gesneden crucifix en een gekleurd Hitlerportret.

Dat het merendeel van de inheemsen ons niet erg mag, is duidelijk te merken en die antipathie is begrijpelijk. Wie leeft van het vreemdelingenverkeer, kan vreemdelingen niet uitstaan, daarmee begint het. Vreemdelingen gebruiken je kamer, je berglucht, je vergezichten, je zonneschijn, je W.C. en je veldbloemen, je moet je wel ergeren. Omdat die dagdieven entrée, huur en kosten betalen moet je je weerzin proberen te onderdrukken en dat maakt het nog erger. Als ze, i.p.v. zelf te verschijnen, het geld over de post overmaakten, dan zou eendracht mogelijk zijn. Maar ze komen, als aanhangsel van hun portefeuille, persoonlijk en dat gaat een beetje ver.

Dat vreemdelingen, zoals de naam zegt, vreemden zijn, zou al voldoende zijn om je te ergeren. Maar meestal zijn het stedelingen, misschien zelfs Berlijners, eigenwijs en aanmatigend, voor het simpele boerengemoed je reinste gif. Nu meer dan ooit. Ze willen als Rijksduitsers gewoonweg niet begrijpen, dat de Tirolers, dus de Oostenrijkers, na 1933 met de liberale wereld en zijn pers nog vijf jaar lang in nauw contact levend, d.w.z. volledig op de hoogte van de feiten, in 1938 Hitler konden toejuichen. Nu, in 1945, begrijpen de ‘Oostmarkers’ het zelf niet meer. En wat doen ze met hun strafbare en onherstelbare vergissing? Ze nemen ons die vergissing kwalijk. Niet zij zijn er de schuld van, dat ze de oorlog met ons verliezen en dat hun zoons met de onzen sneuvelen, maar wij.

En wat doen wij, midden in de ondergang, ook hun ondergang, wat doen wij, i.p.v. hen aan de Neisse en aan de Scharmützelsee en in Schlachtensee te verdedigen? Wij tonen een beschikking van de hoogste instanties, dringen hun bergwereld binnen en maken opnamen voor een film! Zo'n onbeschaamdheid slaat ze met stomheid. Het merendeel van de mensen hier mag ons niet? Het haat ons! En het is een machteloze haat. Want onze frivoliteit is onaantastbaar. De overheid heeft ze ons opgedragen, schriftelijk bevestigd en van een zegel voorzien.

[...]